ECLI:NL:CRVB:2020:247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
18/2826 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een schoonmaakster na een bevalling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die werkzaam was als schoonmaakster en haar Ziektewet-uitkering heeft zien beëindigen door het Uwv. Appellante had zich ziek gemeld na haar bevalling en ontving tot 19 november 2015 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg. Op 20 oktober 2016 werd zij door een bedrijfsarts geschikt geacht voor haar arbeid, waarna het Uwv haar uitkering per 24 oktober 2016 beëindigde. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen van het Uwv onterecht hebben geconcludeerd dat zij geschikt was voor haar arbeid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de conclusie van de verzekeringsartsen niet voldoende is onderbouwd, vooral omdat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en eerdere medische rapporten onvoldoende zijn meegenomen in de beoordeling. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelt dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 4.070,96.

Uitspraak

18.2826 ZW

Datum uitspraak: 30 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 april 2018, 17/582 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Bildirici, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bildirici. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster in een bakkerij voor 40 uur per week. Haar dienstverband is per 1 oktober 2015 geëindigd. Tot en met 19 november 2015 heeft appellante een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg. Op 20 november 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met klachten als gevolg van de bevalling. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 20 oktober 2016 heeft zij het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellante per 24 oktober 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2016 de ZW-uitkering van appellante per 24 oktober 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag dat is opgesteld na dossieronderzoek.
2.1.
In beroep heeft op 7 april 2017 een spreekuuronderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv plaatsgevonden, waarbij een lichamelijk onderzoek is verricht. Het Uwv heeft op basis van dit onderzoek het bestreden besluit gehandhaafd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat appellante door het latere onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet is benadeeld en dat daarmee het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. In het door appellante ingediende rapport van verzekeringsarts Op de Coul heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv en daarom geen reden gezien een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor haar werk per 24 oktober 2016.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard en onvoldoende waarde heeft toegekend aan de conclusies van verzekeringsarts Op de Coul. Appellante is van mening dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen nu zij in feite met terugwerkende kracht hersteld is verklaard nadat pas achteraf een noodzakelijk spreekuurcontact heeft plaatsgevonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Appellante wordt gevolgd in het standpunt dat geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt aan de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv, dat zij op 24 oktober 2016 geschikt was voor haar arbeid. Uit de informatie van de behandelend neuroloog van 16 september 2016 is naar voren gekomen dat sprake is van een CTS rechts, waarbij een polsspalk niet het beoogde effect heeft gehad. In zijn rapport van 27 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat aan het bestreden besluit geen lichamelijk onderzoek ten grondslag ligt, aangezien bij het onderzoek door de primaire arts op 20 oktober 2016 geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en appellante in de bezwaarprocedure niet is onderzocht. Een eerder verricht onderzoek zoals blijkt uit een rapport van 23 september 2016 acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende om als basis te dienen voor het aannemen van geschiktheid per 24 oktober 2016. Uit het rapport blijkt dat deze arts het bestreden besluit op dat moment niet houdbaar acht. Er is geen aanleiding dat standpunt onjuist te achten. De beslissing van 21 oktober 2016 en het bestreden besluit berusten op een onvoldoende medische grondslag.
4.3.
De bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het lichamelijk onderzoek op 7 april 2017, zoals die zijn beschreven in het rapport van 18 april 2017, vermelden dat geen afwijkingen zijn vastgesteld en dat er geen uitgesproken handbeperkingen zijn om de in de eigen arbeid voorkomende belastingen te kunnen uitvoeren. Dit onderzoek, dat bijna zes maanden na de datum in geding heeft plaatsgevonden, biedt in het licht van de gegevens van de neuroloog en de overige aanwezige medische rapporten onvoldoende onderbouwing om het recht op ziekengeld op de datum in geding te beëindigen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Het Uwv zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de kosten van appellante in bezwaar, in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 525,- in bezwaar voor de kosten voor rechtsbijstand. In beroep worden de kosten begroot op
€ 2.495,96 voor de kosten voor rechtsbijstand (beroep en zitting) en de redelijkerwijs gemaakte kosten van een ingeschakelde deskundige. In hoger beroep worden de kosten begroot op € 1.050,- voor de kosten voor rechtsbijstand, in totaal € 4.070,96.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 december 2016;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.070,96;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) F.E.M. Boon