In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die werkzaam was als schoonmaakster en haar Ziektewet-uitkering heeft zien beëindigen door het Uwv. Appellante had zich ziek gemeld na haar bevalling en ontving tot 19 november 2015 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg. Op 20 oktober 2016 werd zij door een bedrijfsarts geschikt geacht voor haar arbeid, waarna het Uwv haar uitkering per 24 oktober 2016 beëindigde. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen van het Uwv onterecht hebben geconcludeerd dat zij geschikt was voor haar arbeid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de conclusie van de verzekeringsartsen niet voldoende is onderbouwd, vooral omdat er geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en eerdere medische rapporten onvoldoende zijn meegenomen in de beoordeling. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelt dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 4.070,96.