ECLI:NL:CRVB:2022:28

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
18/3212 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand woonkostentoeslag wegens onvoldoende gegevens over financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet de gevraagde gegevens had overgelegd die nodig waren om haar financiële situatie te beoordelen. Appellante woonde samen met haar kind en de vader van haar kind in een huurwoning, maar het was onduidelijk in hoeverre de huurlasten op haar drukten, aangezien zij niet alleen op de huurovereenkomst stond vermeld. Het college had appellante eerder gevraagd om aanvullende informatie over haar financiële situatie en de huurschuld, maar deze informatie was niet volledig verstrekt. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing van de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het aanbod van appellante om aanvullende gegevens te overleggen had afgewezen, maar dat dit niet leidde tot vernietiging van de uitspraak. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar veroordeelde het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,- en bepaalde dat het college het griffierecht van € 126,- aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

18 3212 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 4 januari 2022
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 mei 2018, 17/7316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.P. Schut, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2021. Namens appellante is mr. Schut verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woonde vanaf 20 november 2015, samen met haar op 16 september 2015 geboren kind en de vader (X) van haar kind, in een woning op een adres in [woonplaats] (woning). De huurprijs van de woning ligt boven de huurtoeslaggrens. Op de door appellante ondertekende schriftelijke huurovereenkomst van 20 november 2015 staan appellante en een vriend (Y) van X als huurder vermeld. Y heeft niet dan wel kort in de woning gewoond. Behalve appellante, X en hun kind woonden ook een vriendin en de zus van appellante in de woning. X en de vriendin zijn op een gegeven moment uit de woning vertrokken.
1.2.
Appellante ontving vanaf 9 september 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3.
Op 22 augustus 2017 heeft appellante bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag aangevraagd voor de huur van de woning. Op het aanvraagformulier heeft appellante als reden vermeld: “Niet meer samen met partner. Een vrije sector woning. Ik kan de huur niet betalen met mijn uitkering.”
1.4.
Bij besluit van 19 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2017, heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het besluit van 15 november 2017 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond door het huurcontract mede te ondertekenen, terwijl zij geen inkomsten had.
1.5.
Appellante heeft tegen het besluit van 15 november 2017 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.6.
Hangende de beroepsprocedure heeft het college, in verband met de mogelijke herziening van het besluit van 15 november 2017, appellante bij e-mailberichten van 5 februari 2018 en 5 maart 2018 gevraagd om schriftelijke gegevens te verstrekken over haar financiële situatie, met name bankafschriften, over de huurschuld en over de afwikkeling daarvan. Appellante heeft geantwoord dat zij de ontstane huurschuld inmiddels heeft betaald met een lening, maar heeft, behalve een afspraakbevestiging van een deurwaarder over de aflossing van de huurschuld ineens, de gevraagde schriftelijke gegevens niet verstrekt.
1.7.
Bij besluit van 19 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 15 november 2017 vervangen omdat het college had verzuimd om te beoordelen of de gevraagde bijstand in de vorm van een lening kon worden verstrekt. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 19 september 2017 opnieuw ongegrond verklaard, en daarbij de motivering van de afwijzing van de aanvraag aangevuld, in die zin dat door het ontbreken van gegevens over de algehele financiële situatie en de lening voor de betaling van de huurschuld, niet kan worden vastgesteld of bijstand in de vorm van een lening kan worden verstrekt.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 15 november 2017 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het bestreden besluit. Het beroep is behandeld op een zitting van de rechtbank op 29 maart 2018.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met beslissingen over proceskosten en griffierecht het beroep tegen het besluit van 15 november 2017 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat zij niet ingaat op het ter zitting door appellante gedane aanbod om haar financiële situatie alsnog inzichtelijk te maken, omdat het college haar hiervoor bij
e-mailberichten van 5 februari 2018 en 5 maart 2018 voldoende gelegenheid heeft geboden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar aanbod om alsnog de leningsovereenkomst over te leggen, heeft afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt. Het college heeft pas in het bestreden besluit aan de afwijzing van de aanvraag mede ten grondslag gelegd dat onvoldoende inzicht bestaat in de financiële situatie van appellante. Het bestreden besluit is zeer kort, tien dagen, voor de zitting van de rechtbank genomen. Appellante had dus niet de gelegenheid om in het beroep tegen het bestreden besluit binnen de in artikel 8:58 van de Awb genoemde termijn nadere stukken in te dienen. Alleen al daarom heeft de rechtbank in strijd met de goede procesorde gehandeld door het aanbod van appellante om in beroep alsnog schriftelijke gegevens over te leggen, af te wijzen.
4.2.
Wat onder 4.1 is geoordeeld, leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Daartoe is het volgende redengevend.
4.3.
Op grond van artikel 35 van de PW is een voorwaarde voor recht op bijzondere bijstand dat de belanghebbende niet zelf over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Vaststaat verder dat het buitenwettelijk beleid dat het college voert niet inhoudt dat bijzondere bijstand wordt verleend, ook voor zover de belanghebbende zelf over middelen beschikt om in kosten van het bestaan te voorzien.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat haar financiële situatie zodanig was dat zij recht had op de woonkostentoeslag. Zij ontving algemene bijstand, zodat haar inkomen bij het college bekend was. Verder heeft zij de huurschuld die was ontstaan, betaald met een lening van haar ex-zwager. Appellante heeft aangekondigd dat zij de leningsovereenkomst in hoger beroep in ieder geval nog over zal leggen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De omstandigheid dat appellante algemene bijstand ontving, geeft in dit geval op zichzelf onvoldoende duidelijkheid om te kunnen beoordelen of zij recht heeft op de aangevraagde woonkostentoeslag. Appellante woonde niet alleen in de woning en in de door appellante ondertekende schriftelijke huurovereenkomst staan zij en Y als huurder van de woning vermeld. Het was daarom niet duidelijk in hoeverre de huurlasten van de woning op appellante drukten. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat nadere gegevens nodig waren over de financiële situatie van appellante, de huurschuld en de afwikkeling daarvan, als vermeld in 1.6. Anders dan zij heeft aangekondigd, heeft appellante de leningsovereenkomst in hoger beroep niet alsnog overgelegd. Ook heeft zij, afgezien van de in 1.6 vermelde afspraakbevestiging door een deurwaarder, de overige gevraagde gegevens niet alsnog overgelegd.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de financiële situatie onduidelijk was, waardoor het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop behoeft de vraag of appellante onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, geen bespreking.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.1 met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Aanleiding bestaat om, gelet op 4.1, het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden gesteld op € 1.518,- (2 punten) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, voorzitter, en M. ter Brugge en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. Al-Qaq