ECLI:NL:CRVB:2014:2093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
19 juni 2014
Zaaknummer
13-866 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf wegens grensoverschrijdend gedrag van een politiebrigadier

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een disciplinaire straf opgelegd aan een politiebrigadier wegens grensoverschrijdend gedrag. De appellant, die als werkverdeler en regiecoach werkzaam was, heeft zich schuldig gemaakt aan ongewenste intimiteiten en intimiderend gedrag ten opzichte van vrouwelijke studenten. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, die het bezwaar van de appellant tegen de disciplinaire maatregel deels gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen in stand liet.

De feiten van de zaak zijn als volgt: in de nacht van 23 op 24 mei 2011 heeft de appellant seksueel getinte opmerkingen gemaakt tegen een studente, P, die hij begeleidde. Na een oriënterend onderzoek heeft de korpschef besloten tot een disciplinair onderzoek, wat resulteerde in een disciplinaire straf van een jaar in een lagere salarisschaal en andere maatregelen. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de korpschef heeft het bezwaar ongegrond verklaard, met uitzondering van de ontheffing uit de functie van regiecoach, die voor vijf jaar werd opgelegd.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de korpschef terecht heeft vastgesteld dat de appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad volgt de argumenten van de korpschef en wijst erop dat de verklaringen van de betrokken studentes, die de ongewenste omgangsvormen hebben ervaren, geloofwaardig zijn. De Raad concludeert dat het onderzoek naar het gedrag van de appellant zorgvuldig is uitgevoerd en dat de opgelegde disciplinaire straf proportioneel is aan het gepleegde plichtsverzuim. Het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

13/866 AW
Datum uitspraak: 19 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
8 januari 2013, 12/2962 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Gelderland-Zuid, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. A.A. Dammingh hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Dammingh heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh en drs. M.Th. van Lieverloo. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door A. de Zeeuw en mr. N.G.M. Roothans.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant was brigadier van politie en was als werkverdeler en regiecoach werkzaam in het team [naam team 1] te [standplaats]. In de nacht van 23 op 24 mei 2011 had appellant nachtdienst met een studente, P, die hij begeleidde als regiecoach. Op 24 mei 2011 heeft P bij haar trajectbegeleider gemeld dat appellant tijdens de dienst seksueel getinte opmerkingen tegen haar heeft gemaakt en heeft verteld over zijn eigen seksleven, wat zij als onprettig en ongewenst heeft ervaren. Ook heeft appellant, aldus P, gezegd dat alles om vertrouwen draait en dat een regiecoach je kan maken of breken, hetgeen haar een erg ongemakkelijk gevoel heeft gegeven. P heeft verzocht om overplaatsing.
1.1.
Naar aanleiding van de melding is besloten tot een oriënterend onderzoek, in het kader waarvan enkele collega’s zijn gehoord. Het resultaat hiervan heeft de korpschef doen besluiten tot een disciplinair onderzoek. Aan appellant is, voor de duur van dit onderzoek, buitengewoon verlof verleend. Op 24 augustus 2011 is het onderzoek afgesloten.
1.2.
Na appellant in kennis te hebben gesteld van het voornemen daartoe en hem de gelegenheid te hebben geboden daarop te reageren, heeft de korpschef appellant bij besluit van 12 december 2011, op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), de disciplinaire straf opgelegd van plaatsing voor de duur van één jaar in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt. Verder zijn bij dit besluit drie maatregelen opgelegd: appellant is voor onbepaalde duur ontheven uit zijn taken als regiecoach, hem is de verplichting opgelegd tot het volgen van een cursus gewenste omgangsvormen en hij is met onmiddellijke ingang, voor de duur van twee jaar, overgeplaatst naar het team [naam team 2] in de functie van projectagent A in de rang van hoofdagent. Bij dat laatste is bepaald dat als appellant door middel van goede beoordelingen aantoont dat hij, in het bijzonder op het punt van houding en gedrag, naar tevredenheid functioneert, na twee jaar zal worden overwogen hem weer terug te plaatsen naar het team [naam team 1]. Het besluit van 12 december 2011 berust op het verwijt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag, welk gedrag als ongewenste intimiteiten en omgangsvormen kan worden aangemerkt. Tevens heeft appellant zich schuldig gemaakt aan intimiderend gedrag ten opzichte van een kwetsbare groep collega’s, namelijk vrouwelijke studenten. Daarmee heeft hij misbruik van zijn positie als regiecoach gemaakt. Een en ander levert, zo is in het besluit vermeld, plichtsverzuim op.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 12 december 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 mei 2012 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard, behoudens op het punt van de ontheffing uit de taak van regiecoach voor zover aan deze maatregel geen termijn was gekoppeld. De korpschef heeft besloten deze maatregel in plaats van voor onbepaalde tijd, voor de duur van vijf jaar op te leggen.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen, zodat dit niet in stand kan blijven. Nu de korpschef zowel het primaire besluit als het bestreden besluit voor zijn rekening heeft genomen en de besluitvorming volgens de rechtbank geen inhoudelijke gebreken vertoont, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand gelaten.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij meent dat het disciplinair onderzoek onzorgvuldig is geweest. Hij heeft zich in dat verband beroepen op vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG7085), volgens welke met verklaringen van collega’s voorzichtig moet worden omgegaan; zij kunnen slechts goed op hun waarde worden geschat tegen de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de desbetreffende groep medewerkers. In beginsel zal het daarom nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen in een nader onderzoek te verifiëren en na te gaan of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem wordt verweten. Volgens appellant heeft het in dit geval aan de bedoelde objectiviteit ontbroken.
3.1.1.
De Raad volgt appellant daarin niet. Vooropgesteld wordt in dit verband dat de aan appellant gemaakte verwijten zien op optreden jegens vrouwelijke collega’s in, specifiek, één-op-één-situaties. Bevraging van betrokkenen vormt dan, afgezien van het horen van appellant zelf, onvermijdelijk de belangrijkste manier om aan informatie te komen. Er is geen sprake van dat bij die bevraging niet de nodige voorzichtigheid in acht is genomen, of dat de objectiviteit daarbij uit het oog is verloren. Er is een groot aantal collega’s bevraagd. Zij verschillen in rang. Ook de periodes waarin, en de teams waarbinnen, de betrokkenen met appellant hebben samengewerkt, lopen uiteen. Daarmee is voorkómen dat een eventuele groepsdynamiek aan de objectiviteit van de verkregen informatie afbreuk zou kunnen doen. Van belang is verder dat appellant niet alleen zelf uitvoerig is gehoord, maar dat hem ook de mogelijkheid is geboden om namen van personen aan te dragen die hij in het onderzoek betrokken wenste te zien, van welke mogelijkheid hij gebruik heeft gemaakt. Al met al voldoet het verrichte onderzoek, ook in het licht van de onder 3.1 genoemde rechtspraak, aan de daaraan te stellen eisen.
3.1.2.
Appellant heeft in dit verband nog aangevoerd dat het onderzoek ten onrechte niet conform het Reglement omgangsvormen en sociale veiligheid politie is verricht. Nu het hierbij, voor zover hier van belang, gaat om een klachtenregeling en in dit geval van een klacht als bedoeld in het reglement geen sprake was, kan hij ook in dit standpunt niet worden gevolgd.
3.2.
Appellant heeft ontkend enig plichtsverzuim te hebben begaan. Hij stelt zich nimmer schuldig te hebben gemaakt aan ongewenste omgangsvormen. In zijn beleving heeft hij als regiecoach de grenzen van het betamelijke juist steeds nauwlettend in het oog gehouden.
3.2.1.
De Raad volgt appellant niet in die beleving, maar sluit zich aan bij de conclusies van de korpschef over het handelen van appellant. De belangrijkste betrokkenen - behalve om P gaat het met name om de toenmalige studentes F en B - hebben een groot aantal naar hun zeggen door appellant tegenover hen gemaakte opmerkingen, veelal met een seksueel getinte lading maar soms ook over de eigen machtspositie, min of meer letterlijk weergegeven. Opvallend is dat appellant op de meeste punten niet heeft ontkend dat hij de bewuste onderwerpen ter sprake heeft gebracht. Hij heeft met name aandacht gevraagd voor de context waarbinnen hij de opmerkingen heeft gemaakt, die volgens hem steeds een andere was dan door de betrokkenen wordt beweerd. Zelfs al zou volledig moeten worden uitgegaan van de door appellant beschreven context, dan nog geldt echter dat appellant met zijn opmerkingen, met name binnen zijn rol als regiecoach van onder zijn hoede geplaatste vrouwelijke studentes, op bepaalde punten de grens is gepasseerd van wat nog als gepast en fatsoenlijk is te beschouwen. De Raad denkt hierbij vooral aan de ook volgens de versie van appellant gemaakte opmerkingen jegens P, maar kan er ook niet aan voorbij gaan dat appellant in meer algemene zin heeft verklaard dat het heus wel eens zal zijn voorgekomen dat hij iets heeft gezegd dat dubbele gedachten zou kunnen oproepen. Dat appellant met die opmerkingen nooit iets verkeerds zegt te hebben bedoeld en dat hij ervan uit is gegaan dat wie er problemen mee had, dat wel tegen hem zou zeggen, werpt daarop evenmin een ander licht als het gegeven dat hij de onder zijn begeleiding vallende studentes nadrukkelijk zegt te hebben voorgehouden dat ze alles, dus ook kritiek op zijn eigen optreden, naar voren mochten brengen. Gelet op hun afhankelijke positie jegens appellant moest appellant zich realiseren dat hij niet mocht verwachten dat de studentes hem op zijn gedrag zouden aanspreken, wat ook naar voren komt uit de verklaring van F dat zij aanvankelijk haar mond heeft gehouden uit angst voor een slechte beoordeling. De beweerdelijke eigen aandacht van appellant voor het vermijden van ongewenste omgangsvormen is, kortom, niet in overeenstemming met zijn gedrag zoals hij dat zelf heeft omschreven.
3.2.2.
Voor zover appellant de door de diverse collega’s afgelegde verklaringen heeft bestreden, is er onvoldoende reden om deze in twijfel te trekken. Bijzondere waarde moet worden gehecht aan de verklaring van P. Zij heeft immers onmiddellijk na de nacht van 23 op 24 mei 2011 aan de bel getrokken, heeft dus al kort na de gebeurtenissen daarover kunnen verklaren en heeft dat tot in detail gedaan. Appellant heeft tegenover die verklaring gesteld dat hij in de bewuste nacht geschrokken was van een e-mailbericht van een derde collega met een in zijn ogen ongepaste, seksuele ondertoon. Die verklaring is weinig geloofwaardig te achten, nu met de korpschef moet worden vastgesteld dat het bedoelde bericht, waarin appellant werd verzocht om samen met P camerabeelden uit te lezen, een neutrale strekking heeft. Er is dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van P dat appellant zijn uitlatingen naar aanleiding van die mail niet op verontwaardigde maar op lacherige toon ten beste heeft gegeven. De Raad twijfelt er evenmin aan dat het daarbij onder meer ging om een opmerking over de plaats waar zij “het” zouden kunnen gaan doen en de opmerking dat de mail “nog wat beloofde voor die nacht”. Ook is er geen reden om te twijfelen aan wat P heeft verklaard over het vervolg van de nachtdienst, in het bijzonder tijdens een controle bij een parenclub die appellant eveneens de nodige dubbelzinnigheden heeft ontlokt.
3.2.3.
Van belang is verder dat de verklaringen van de toenmalige studentes P, F en B in zoverre breed worden ondersteund door overige verklaringen, dat een groot deel van de bevraagde vrouwelijke collega’s heeft verklaard dat appellant tegenover hen pleegde uit te wijden over het eigen huwelijks- en seksleven, wat door betrokkenen zonder uitzondering als onprettig is ervaren. Het is mede in dit licht dat een verklaring als die van F moet worden bezien. Appellant heeft het in de mond nemen van bepaalde door F geciteerde, zeer grove bewoordingen ontkend. De Raad laat de precieze door appellant gebruikte formuleringen in het midden, maar acht wel aannemelijk dat appellant zich, zoals door F is verklaard, ook tegenover haar in seksueel dubbelzinnige bewoordingen heeft uitgelaten, met name over haar verkering met een collega. Appellant heeft nog gewezen op een volgens hem aanwezig wraakmotief aan de zijde van B, dit als gevolg van een incident uit het verleden. Dat, zoals appellant zegt te vermoeden, op instigatie van B voorafgaande afstemming van de verklaringen van haarzelf, P en F zou hebben plaatsgevonden is evenwel op generlei wijze naar voren gekomen. Betrokkenen hebben niet, zoals appellant stelt, slechts in algemene en min of meer gelijkluidende bewoordingen over zijn optreden verklaard, maar hebben juist gedetailleerde en van elkaar verschillende verklaringen afgelegd over hun eigen, specifieke ervaringen met appellant, welke verklaringen, zoals onder 3.2.1 overwogen, overigens in veel opzichten door appellant zijn bevestigd. Bovendien is het niet B, maar P geweest die de zaak aan het rollen heeft gebracht. Ook al zou de verklaring van B niet mede in ogenschouw dienen te worden genomen, dat maakt het beeld dat uit het geheel aan verklaringen naar voren komt niet wezenlijk anders.
3.3.
Conclusie is dat de korpschef aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het grensoverschrijdend en intimiderend gedrag zoals aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd. Dit gedrag is door de korpschef terecht als plichtsverzuim aangemerkt. De korpschef was dus bevoegd om appellant daarvoor een disciplinaire straf op te leggen.
3.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het geheel aan getroffen maatregelen onevenredig aan het plichtsverzuim is te achten. Op dat punt is het volgende van belang. Het besluit van
12 december 2011 bestaat uit één disciplinaire straf en drie andere onderdelen, die door de korpschef zijn betiteld als maatregelen. Anders dan appellant kennelijk meent, ziet het vereiste van evenredigheid tussen de zwaarte van een sanctie en de ernst van het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim in deze vorm alleen op disciplinaire bestraffingen. Niet gezegd kan worden dat de in dit geval opgelegde straf van een éénjarige teruggang in salaris, onevenredig is te achten aan het vastgestelde plichtsverzuim, dat als ernstig is te beschouwen. Dat wordt niet anders door de stelling van appellant dat hij niet als een gewaarschuwd man had te gelden. Door appellant is, gelet op de hierover door de teamchef van [naam team 3], S, afgelegde verklaring, onvoldoende weersproken dat hij in 2009 al eens is aangesproken op zijn gedrag jegens vrouwen. Hem kan worden toegegeven dat niet is komen vast te staan dat hij ook toen over de schreef is gegaan, maar dat doet er niet aan af dat hem, ook gelet op de aandacht die in breder verband werd besteed aan gewenste omgangsvormen binnen de politieregio, duidelijk had moeten zijn dat het onderwerp zijn bijzondere aandacht verdiende - en blijkens zijn eigen verklaringen overigens ook kreeg. Daarbij komt nog dat de opgelegde straf een tweede kans behelst, hetgeen maakt dat de kwestie van het zijn van een gewaarschuwd man in deze zaak van minder gewicht is dan zij veelal is in zaken waarin een strafontslag aan de orde is.
3.3.2.
In aanmerking genomen dat appellant ten aanzien van de drie getroffen maatregelen voor het overige geen gronden heeft aangedragen, is er evenmin reden om deze maatregelen rechtens onhoudbaar te achten.
4.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen ruimte voor het, zelf voorziend, tot stand brengen van de door appellant verlangde rectificatie van een via het intranet gepubliceerd bericht over het disciplinair onderzoek. Daarbij wordt opgemerkt dat in dit geding de bedoelde publicatie als zodanig niet ter beoordeling voorligt. Gezien de genoemde uitkomst moet voorts het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en B.J. van de Griend en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M. Sahin

HD