ECLI:NL:CRVB:2022:2795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
22 / 231 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioen AOW en ingezetenschap van appellant in Nederland

In deze zaak gaat het om de herziening van het ouderdomspensioen van appellant, dat is toegekend op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant heeft verzocht om herziening van het besluit van 8 mei 2019, waarin hem een ouderdomspensioen van 72% werd toegekend, met een korting van 28% omdat hij niet verzekerd zou zijn geweest gedurende bepaalde tijdvakken. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Raad oordeelt dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 9 oktober 1987 tot en met 31 december 1989 als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt. Dit oordeel is gebaseerd op de verklaring van getuigen en bewijsstukken die appellant heeft overgelegd, waaruit blijkt dat hij in die periode in Nederland woonde en werkte. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en draagt de Sociale verzekeringsbank (Svb) op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van ingezetenschap in het kader van de AOW en de gevolgen van de herziening voor de hoogte van het pensioen.

Uitspraak

22.231 AOW

Datum uitspraak: 9 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2021, 20/9138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, heeft zich als opvolgende gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is bij besluit van 8 mei 2019 met ingang van 8 juli 2019 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend van 72% van het maximale pensioen. Aan de korting van 28% op het pensioen ligt ten grondslag dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW over de tijdvakken van 8 juli 1969 tot en met 30 september 1973, van 4 mei 1976 tot en met 30 september 1984 en van 9 oktober 1987 tot en met 31 december 1989. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 mei 2019 is bij besluit van 18 november 2019 ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 16 maart 2020 heeft appellant verzocht om herziening van het besluit van 8 mei 2019 louter voor zover het de periode van 9 oktober 1987 tot en met 31 december 1989 betreft omdat hij ten onrechte niet als ingezetene is aangemerkt. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een verklaring van [X.] ingezonden. Dat verzoek is bij besluit van 26 maart 2020 afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 maart 2020 is bij besluit van 25 mei 2020 ongegrond verklaard. Ook tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 18 juni 2020 heeft appellant wederom verzocht om herziening van het besluit van 8 mei 2019. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een verklaring van [Y.] ingezonden.
1.4.
Bij besluit van 14 augustus 2020 is het verzoek afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 augustus 2020 is bij besluit van 29 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De verklaring van een voormalige klant kon al in de eerdere procedure tegen het besluit van 8 mei 2019 worden ingebracht. Het besluit van 18 november 2019 is verder niet onmiskenbaar onjuist, aldus de Svb.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Volgens de rechtbank is geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden. Er is verder geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk of onmiskenbaar onjuist is. Het bestreden besluit wordt wel vernietigd omdat de Svb uitsluitend getoetst heeft of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Daarmee is een te beperkte toets gehanteerd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden in stand gelaten omdat niet is gebleken dat appellant in de periode van 9 oktober 1987 tot en met 31 december 1989 verzekerd is geweest op basis van ingezetenschap.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel ingezetene van Nederland was in die periode in geding. Ter ondersteuning daarvan zijn al de nodige stukken ingebracht. Voorts is aangevoerd dat de enige reden om hem in die periode niet als ingezetene aan te merken is dat hij was uitgeschreven uit de basisregistratie terwijl veel overheidsinstanties ten aanzien van hem fouten hebben gemaakt. Van een eerdere registratie dat appellant buiten Nederland verbleef in het jaar 2009, is de gemeente teruggekomen. Verder heeft hij een brief van de belastingdienst ontvangen met excuses voor het feit dat hij met onjuiste informatie op de FSV-lijst stond.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is of de Svb gehouden is terug te komen van het besluit van 8 mei 2019 over het recht op en de hoogte van het ouderdomspensioen. In het bijzonder is betwist dat appellant gedurende het tijdvak van 9 oktober 1987 tot en met 31 december 1989 niet verzekerd is geweest voor de AOW.
4.2.
Dit geding betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.3.
De Svb voert het volgende beleid (SB1076) Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt na de datum waarop de Svb het ontvangt, beoordeelt de Svb het verzoek op basis van de gronden die de belanghebbende aanvoert. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop de Svb het ontvangt, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. Dit volgt uit artikel 4:6 van de Awb en de jurisprudentie van de CRvB (zie CRvB 6 november 2003 en CRvB 20 december 2016). De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is.
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Nu de Svb de hoogte van het ouderdomspensioen van appellant en daarmee de verzekerde periode van appellant al eerder had vastgesteld bij het – rechtens vaststaande – besluit van 8 mei 2019, is in zoverre sprake van een verzoek om terug te komen van laatstgenoemd besluit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.6.
Ter ondersteuning van het verzoek heeft appellant verwezen naar een verklaring van [Y.] van 11 juni 2020. Deze verklaring dient ter aanvullende onderbouwing van zijn stelling dat hij in de periode van 9 oktober 1987 tot en met 31 december 1989 wel ingezetene van Nederland was.
4.7.
De verklaring van [Y.] is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, omdat een verklaring van dezelfde strekking ten tijde van het besluit van 8 mei 2019 ingebracht hadden kunnen worden. Dan is aan de orde de vraag of de afwijzing van de herhaalde aanvraag evident onredelijk is dan wel of het besluit van de Svb van 8 mei 2019 onmiskenbaar onjuist is in de zin van het beleid van de Svb (SB1076) wordt het hiernavolgende overwogen. De Raad ziet aanleiding eerst in te gaan op periode vanaf het verzoek om herziening.
4.8.
Wat betreft de periode vanaf het verzoek is in geding of aan appellant met het besluit van 8 mei 2019 en 18 november 2019 ten onrechte een te lage aanspraak is toegekend omdat hij niet verzekerd is geacht in de periode van 1 november 1987 tot en met 31 december 1989.
4.9.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.10.
In de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) is overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.11.
De Raad is van oordeel dat appellant, alles in ogenschouw nemend, in het bijzonder de laatst ingebrachte verklaring van [Y.], thans voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het tijdvak in geding als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt. Daartoe wordt als volgt overwogen. De Svb heeft appellant in het kader van de aanvraag van het ouderdomspensioen laten weten dat hij in het tijdvak in geding uitgeschreven is geweest uit het bevolkingsregister, naar Noorwegen, en dat hij zijn stelling dat hij wel in Nederland was, zal moeten onderbouwen met bewijsstukken. In de loop van de procedures heeft appellant stukjes bewijs aangedragen. Ook de Svb heeft onderzoek gedaan en informatie vergaard.
4.11.1.
Appellant heeft kopieën van zijn paspoort overgelegd waaruit blijkt dat dat hij op 25 augustus 1987, 26 oktober 1988 en 3 mei 1989 in persoon bij de vreemdelingenpolitie zijn vergunning tot verblijf in Nederland heeft laten verlengen. Het Uwv heeft de Svb in een brief van 9 april 2019 geantwoord dat appellant in het tijdvak in geding als zelfstandige werkzaam is geweest doch niet verzekerd is geweest en dus geen Nederlandse tijdvakken heeft. De Raad begrijpt het Uwv aldus dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de werknemersverzekeringen. Het Uwv heeft op 19 juni 2019 in een formulier ten behoeve van de socialezekerheidscoördinatie met Japan ingevuld en verklaard dat appellant onder meer in het tijdvak in geding zelfstandige is geweest in Nederland. Vervolgens heeft appellant een uitdraai van de Kamer van Koophandel overgelegd waaruit blijkt dat appellant per 1 maart 1988 een onderneming heeft gevestigd in Breda. Ook heeft hij een bericht van de Noorse pensioeninstantie overgelegd waaruit blijkt dat hij alleen in 1981 tot en met 1983 verzekerde tijdvakken in Noorwegen heeft opgebouwd.
4.11.2.
Appellant heeft in zijn contacten met de Svb en ter zitting toegelicht dat hij ten tijde in geding kampte met toenemende medische klachten en in Nederland o.a. in het ziekenhuis is behandeld. Rond het tijdvak in geding eindigde zijn relatie, eindigde daarom de gezinsbijstand die hij samen met zijn partner ontving, moest hij de gezamenlijke woning verlaten en had hij geen inkomen en geen onderdak meer. Hij is toen agent geworden voor de in Engeland gevestigde fabriek van zijn broer en heeft op provisiebasis in Nederland en België radiatoren verkocht. Hiermee strookt dat uit de gedingstukken blijkt dat per 29 juni 1987 de loonbetaling voor uitzendwerk en per 31 oktober 1987 zijn bijstandsuitkering eindigde. Hij heeft voor zijn agentschap een kantoorruimte in Breda gehuurd en heeft daar noodgedwongen ook tijdelijk gewoond maar kon zich daar niet inschrijven, aldus appellant. De verklaringen van [X.] en laatstelijk [Y.] steunen de verklaring van appellant en de objectieve stukken die voorhanden zijn. [X.] heeft verklaard dat appellant haar heeft geraadpleegd als fytotherapeut vanaf 1985/1986 tot zijn operaties in 2000 in verband met medische klachten. Hij woonde boven de ABN-bank op de Wilhelminastraat in Breda en later in de Baronielaan. Daar had hij ook een huisarts die zij heeft geadviseerd appellant naar de neuroloog te sturen, aldus [X.]. [Y.] heeft gedetailleerd en uit eigen wetenschap verklaard dat hij tussen in 1987 en 1990 bedrijfsmatig – als eigenaar en bestuurder van het bedrijf [naam bedrijf 1] – van appellant radiatoren heeft gekocht, dat appellant destijds agent was voor een het Britse bedrijf [naam bedrijf 2] en dat appellant kantoor hield en woonde in Breda.
4.12.
Op grond van de in 4.11 omschreven feiten en omstandigheden staat voor de Raad vast dat appellant in het tijdvak van 9 oktober 1987 tot en met 31 december 1989 als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt.
4.13.
Dit betekent dat het ouderdomspensioen moet worden herzien in ieder geval vanaf het herzieningsverzoek van 18 juni 2020. Wat betreft de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek is de Raad van oordeel dat het besluit van 8 mei 2019 niet in die mate als onmiskenbaar onjuist kan worden gekwalificeerd dat om die reden tot het herziening met terugwerkende kracht dient te worden overgegaan.
4.14.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd. Het aantal verzekerde jaren zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw moeten worden berekend. Nu het hier gaat om herziening met in het voetspoor daarvan financiële gevolgen die de Raad zelf niet kan berekenen, zal de Svb worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.
4.15.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de Svb op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2020;
  • bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.