In deze zaak gaat het om de herziening van het ouderdomspensioen van appellant, dat is toegekend op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant heeft verzocht om herziening van het besluit van 8 mei 2019, waarin hem een ouderdomspensioen van 72% werd toegekend, met een korting van 28% omdat hij niet verzekerd zou zijn geweest gedurende bepaalde tijdvakken. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Raad oordeelt dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 9 oktober 1987 tot en met 31 december 1989 als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt. Dit oordeel is gebaseerd op de verklaring van getuigen en bewijsstukken die appellant heeft overgelegd, waaruit blijkt dat hij in die periode in Nederland woonde en werkte. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en draagt de Sociale verzekeringsbank (Svb) op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van ingezetenschap in het kader van de AOW en de gevolgen van de herziening voor de hoogte van het pensioen.