ECLI:NL:CRVB:2022:278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
20/1199 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de hoogte van de nabestaandenuitkering en de toepassing van artikel 4:6 van de Awb in het kader van de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de nabestaandenuitkering van appellante, die recht had op een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante, die in 2016 gescheiden was van haar ex-echtgenoot, had een nabestaandenuitkering aangevraagd na zijn overlijden in 2018. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat appellante recht had op een nabestaandenuitkering, maar deze niet uitbetaald zou worden omdat haar inkomen te hoog was. Appellante stelde dat de hoogte van de door haar ex-echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud te laag was vastgesteld en dat er nieuwe feiten waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden.

De Raad oordeelde dat de hoogte van de uitkering tot levensonderhoud van € 700,- per maand correct was vastgesteld, en dat de nabestaandenuitkering van appellante terecht niet tot uitbetaling kwam, omdat haar IVA-uitkering hoger was en volledig op de nabestaandenuitkering in mindering werd gebracht. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de Svb zouden dwingen om terug te komen op het eerdere besluit. De uitspraak van de rechtbank Overijssel werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad benadrukte dat de bepalingen in het echtscheidingsconvenant en de echtscheidingsbeschikking leidend waren voor de beoordeling van de uitkering tot levensonderhoud.

Uitspraak

20.1199 ANW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 februari 2020, 19/927 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 3 februari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Op 22 juli 2021 heeft het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. De Svb is niet verschenen. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De Svb heeft schriftelijke vragen van de Raad beantwoord.
Appellante heeft schriftelijk gereageerd.
De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
Op 25 november 2021 heeft het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is getrouwd geweest met [naam ex-echtgenoot] (ex-echtgenoot). In 2016 zijn zij gescheiden. De ex-echtgenoot is op [datum van overlijden] 2018 overleden. Op 30 juli 2018 heeft appellante een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) aangevraagd. In een besluit van 22 augustus 2018 heeft de Svb vastgesteld dat appellante recht heeft op een nabestaandenuitkering, maar dat de nabestaandenuitkering niet wordt uitbetaald omdat haar inkomen te hoog is.
1.2.
Op 28 februari 2019 heeft appellante de Svb verzocht terug te komen van het besluit van 22 augustus 2018. In een besluit van 11 maart 2019 is dit verzoek afgewezen.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 maart 2019 is ongegrond verklaard in een besluit van 25 april 2019 (bestreden besluit). De Svb is niet teruggekomen van het besluit van 22 augustus 2018 omdat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en dit besluit niet onmiskenbaar onjuist is.
2. In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat de verklaringen van 21 en 23 augustus 2016 over een hoger overeengekomen partneralimentatie geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts leiden de aangevoerde omstandigheden niet tot het oordeel dat het oorspronkelijke besluit (onmiskenbaar) onjuist is.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb en het besluit van 22 augustus 2018 onmiskenbaar onjuist is. Volgens appellante is bij de vaststelling van de hoogte van de nabestaandenuitkering de partneralimentatie op een te laag bedrag vastgesteld en moet worden uitgegaan van een bedrag van € 1.200,- in plaats van € 700,- per maand. In het echtscheidingsconvenant is de alimentatieverplichting lager vastgesteld dan appellante en de ex-echtgenoot beoogden, omdat de ex-echtgenoot het aandeel van appellante in de gezamenlijke hypotheekverplichtingen voor zijn rekening heeft genomen. Ook heeft appellante gesteld dat de kosten voor haar aandeel in de hypotheek van de woning, die haar ex-echtgenoot op grond van het echtscheidingsconvenant verplicht was te betalen, aangemerkt moeten worden als een uitkering tot levensonderhoud. Dit zelfde geldt volgens appellante voor andere kosten die hij in het verleden heeft betaald.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en ook niet van een onmiskenbaar onjuist besluit. Volgens de Svb is de uitkering tot levensonderhoud terecht niet op een hoger bedrag dan € 700,- vastgesteld, omdat dit bedrag is vermeld in het aan de echtscheidingsbeschikking gebonden echtscheidingsconvenant. De (hypotheek)kosten van de gezamenlijke woning, die haar exechtgenoot betaalde, kunnen volgens de Svb niet worden aangemerkt als een uitkering tot levensonderhoud.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de Svb terecht afwijzend heeft beslist op het verzoek om terug te komen van het besluit van 30 juli 2018 onder (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Ook houdt partijen verdeeld of de Svb terecht heeft vastgesteld dat de nabestaandenuitkering van appellante voor de toekomst niet tot uitbetaling komt. Omdat het geding gaat over een duuraanspraak moet bij de toetsing van het bestreden besluit in het kader van artikel 4:6 van de Awb een onderscheid gemaakt worden tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). De Raad ziet aanleiding eerst in te gaan op de vraag over de (niet) uitbetaling van het recht naar de toekomst toe, waarbij een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd.
4.2.
In artikel 17, vierde lid, van de Anw is bepaald dat de nabestaandenuitkering van appellante niet hoger kan zijn dan de door haar overleden ex-echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud. Gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw gaat het om de verplichting tot levensonderhoud die onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden bestond en die blijkt uit een overeenkomst of rechterlijke uitspraak die op de daarin genoemde wijze is vastgelegd. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 16 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2774.
4.3.
Hoewel op grond van de verklaringen van 21 en 23 augustus 2016 aannemelijk is dat de ex-echtgenoten het voornemen hebben gehad om in het echtscheidingsconvenant een partneralimentatie van € 1.200,- per maand af te spreken, betekent dit niet dat dit bedrag als het verschuldigde bedrag aan uitkering tot levensonderhoud moet worden aangemerkt. In de echtscheidingsbeschikking van 3 oktober 2006 is namelijk uiteindelijk bepaald dat de exechtgenoot van appellante haar per maand een bedrag van € 700,- dient te betalen aan kosten van levensonderhoud. Ook in artikel 2.1 van het echtscheidingsconvenant is, onder het kopje “partneralimentatie”, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw maandelijks een bedrag van € 700,- aan partneralimentatie zal betalen. Het echtscheidingsconvenant is aan de echtscheidingsbeschikking gevoegd en maakt daar onderdeel van uit.
4.4.
De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat de verplichting van de ex-echtgenoot, op grond van artikel 3.9 van het echtscheidingsconvenant, om alle aan de woning verbonden financiële verplichtingen en onderhoudskosten voor zijn rekening te nemen, eveneens moet worden aangemerkt als een verschuldigde uitkering tot levensonderhoud in de zin van artikel 17, vierde lid, van de Anw. Deze bepaling is opgenomen onder artikel 3 van het echtscheidingsconvenant, dat ziet op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Daarbij is in artikel 3.7 van het echtscheidingsconvenant bepaald dat appellante deze woning dient te verlaten en voor zichzelf vervangende woonruimte moet zoeken. Dat is ook gebeurd; de ex-echtgenoot is in deze woning blijven wonen. In artikel 3.8 van het echtscheidingsconvenant is bepaald dat de ex-echtgenoot uiterlijk binnen vijf jaar de woning met de daaraan gekoppelde hypotheek zal overnemen, daarbij gebruikmakend van de daaraan gekoppelde kapitaalpolissen, en dat de restschuld aan de man wordt toebedeeld. In dat kader is overeengekomen dat tot het moment van overname de hypotheek en de aan de woning verbonden financiële verplichtingen en onderhoudskosten van de woning door de man worden betaald. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de betaling door de man van deze kosten ten goede kwam aan de financiële middelen van appellante voor haar levensonderhoud.
4.5.
De stelling van appellante dat verplichte betalingen voor de kosten van (de financiering van) de woning van de ex-echtgenoot fiscaal aftrekbaar zijn als partneralimentatie in natura, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat niet appellante in de gezamenlijke woning is gebleven, maar juist haar ex-echtgenoot het woongenot heeft gekregen. Van het verschaffen van woongenot door de ex-echtgenoot aan appellante is dus geen sprake. Bovendien zijn de fiscale regels niet op één lijn te stellen met de regels voor uitbetaling van nabestaandenuitkering aan de ex-echtgenoot van een overleden verzekerde.
4.6.
Ook van andere kosten die als een uitkering tot levensonderhoud verschuldigd waren op grond van een in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b van de Anw genoemde overeenkomst of rechterlijke uitspraak en die onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden bestond, is de Raad niet gebleken.
Conclusie over het recht op uitbetaling
4.7.
Op basis van overweging 4.1 tot en met 4.6. is de Raad van oordeel dat de hoogte van de door de overleden ex-echtgenoot aan appellante verschuldigde uitkering tot levensonderhoud juist is vastgesteld. De nabestaandenuitkering van appellante is dus terecht vastgesteld op € 700,- per maand. Omdat de IVA-uitkering van appellante hoger is en volledig op de nabestaandenuitkering in mindering wordt gebracht, komt de nabestaandenuitkering van appellante niet tot uitbetaling.
De (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6 van de Awb
4.8.
Gelet op overweging 4.1 tot en met 4.5 kan in het midden blijven of in het bestreden besluit terecht toepassing is gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Ook al zou aan een inhoudelijke beoordeling worden toegekomen over de periode tot het verzoek om herziening van het besluit van 22 augustus 2018, dan nog zou het niet tot een andere uitkomst leiden.
Slotsom
4.9.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het hoger beroep van appellante slaagt niet.
Proceskosten
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.E. van Donk