ECLI:NL:CRVB:2022:278
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bepaling van de hoogte van de nabestaandenuitkering en de toepassing van artikel 4:6 van de Awb in het kader van de Algemene nabestaandenwet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de nabestaandenuitkering van appellante, die recht had op een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellante, die in 2016 gescheiden was van haar ex-echtgenoot, had een nabestaandenuitkering aangevraagd na zijn overlijden in 2018. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat appellante recht had op een nabestaandenuitkering, maar deze niet uitbetaald zou worden omdat haar inkomen te hoog was. Appellante stelde dat de hoogte van de door haar ex-echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud te laag was vastgesteld en dat er nieuwe feiten waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden.
De Raad oordeelde dat de hoogte van de uitkering tot levensonderhoud van € 700,- per maand correct was vastgesteld, en dat de nabestaandenuitkering van appellante terecht niet tot uitbetaling kwam, omdat haar IVA-uitkering hoger was en volledig op de nabestaandenuitkering in mindering werd gebracht. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de Svb zouden dwingen om terug te komen op het eerdere besluit. De uitspraak van de rechtbank Overijssel werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De Raad benadrukte dat de bepalingen in het echtscheidingsconvenant en de echtscheidingsbeschikking leidend waren voor de beoordeling van de uitkering tot levensonderhoud.