ECLI:NL:CRVB:2005:AU2774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4608 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ANW-uitkering en de voorwaarden voor gelijkstelling met nabestaande

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De appellant, die in 1988 was gehuwd met zijn ex-partner, diende een aanvraag in voor een ANW-uitkering na het overlijden van zijn ex-partner op 5 december 2002. De aanvraag werd afgewezen omdat appellant en zijn ex-partner geen gezamenlijke huishouding meer voerden en er geen alimentatieverplichting was vastgelegd in een rechterlijke uitspraak of notariële akte. De rechtbank Leeuwarden had eerder de afwijzing van de aanvraag bevestigd.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat er wel degelijk een juridische verplichting tot alimentatiebetaling bestond op basis van een onderlinge overeenkomst, en dat de strikte toepassing van de wet in zijn geval onrechtvaardig was. De Raad overwoog echter dat de wet vereist dat er een formele vastlegging van de alimentatieverplichting is, en dat deze voorwaarde niet was vervuld. De Raad benadrukte dat de wet in formele zin niet kan worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen, en dat de omstandigheden van appellant niet voldoende waren om van de strikte wetstoepassing af te wijken.

De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om de eerdere uitspraak te herzien en bevestigde de beslissing van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van formele eisen in het bestuursrecht en de noodzaak van duidelijke afspraken omtrent alimentatie om in aanmerking te komen voor een nabestaandenuitkering.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/4608 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 juli 2004, reg. nr. 03/1004 ANW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.
II. MOTIVERING
Appellant is op 4 januari 1988 gehuwd met [naam partner], welk huwelijk op 28 juli 1999 door echtscheiding is geëindigd. Op 5 december 2002 is [naam partner] overleden. Naar aanleiding van dit overlijden heeft appellant op 12 december 2002 een aanvraag om uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) bij gedaagde ingediend. Bij besluit van 29 januari 2003, gehandhaafd bij besluit van 15 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde afwijzend beslist op de aanvraag om een nabestaandenuitkering. Daarbij is overwogen dat appellant met [naam partner] geen gezamenlijke huishouding meer voerde en dat deze niet verplicht was aan hem alimentatie te betalen.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat vanaf het moment van echtscheiding op grond van een onderlinge overeenkomst sprake was van een juridische verplichting tot alimentatiebetaling. De formele eis waaraan nu wordt vastgehouden -te weten vastlegging van de verplichting tot betaling van alimentatie in een uitspraak of akte zoals in de wet omschreven- ontkracht zijns inziens de bedoeling van de wet. In appellants situatie pakt strikte toepassing van de wet onevenredig zwaar en onrechtvaardig uit.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 4 van de ANW bepaalde ten tijde in geding dat onder nabestaande mede wordt verstaan de gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde, indien:
a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in een notariële akte of een akte mede ondertekend door een advocaat, levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; en
c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.
De Raad overweegt dat appellant slechts bij wege van gelijkstelling ingevolge artikel 4 van de ANW als nabestaande zou kunnen worden aangemerkt. Blijkens de wetsgeschiedenis is voor die gelijkstelling slechts dan voldoende grondslag aanwezig geacht, indien er ten tijde van het overlijden sprake was van economische afhankelijkheid, tot uitdrukking komend in een financiële band tussen de overledene en de ex-echtgenoot, welke op zijn beurt was vastgelegd in een uitspraak of akte als in de wet omschreven. Aan deze voorwaarde -de vastlegging in een uitspraak of akte- is in de situatie van appellant -onbetwist- niet voldaan. Blijkens de wetsgeschiedenis is deze voorwaarde opgenomen om misbruik van de regeling te voorkomen. Ook wordt het hierdoor mogelijk voor de Sociale verzekeringsbank de hoogte van de uitkering tot levensonderhoud vast te stellen. Dit is noodzakelijk voor de vaststelling van de hoogte van de nabestaandenuitkering op grond van artikel 17 van de ANW.
Dat het in het onderhavige geval om verschillende redenen niet meer is gekomen van notariële vastlegging van de alimentatieverplichting, acht de Raad, hoezeer hij ook begrip heeft voor de situatie waarin appellant verkeerde, een omstandigheid die voor rekening en risico van appellant dient te komen.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat het hier de toepassing van een bepaling van een wet in formele zin betreft, en dat de Raad zich in constante rechtspraak heeft aangesloten bij het oordeel van de Hoge Raad, inhoudende dat artikel 120 Grondwet (mede) een verbod inhoudt om de wet (in formele zin) te toetsen aan algemene rechtsbeginselen
(HR 14 april 1989, AB 1989, 207, Harmonisatiewetarrest). Van "niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden", welke volgens diezelfde rechtspraak aanleiding zouden kunnen vormen strikte wetstoepassing achterwege te laten, is in het onderhavige geval ook niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M. Gunter.