ECLI:NL:CRVB:2022:2776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
22 / 384 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Appellant, een voormalig beroepsmilitair, had in 2015 en opnieuw in 2018 een verzoek ingediend, dat beide keren werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een psychische aandoening met dienstverband, zoals appellant stelde, en dat de afwijzing van de staatssecretaris terecht was. De Raad baseerde zich op eerdere medische onderzoeken en rapporten, waaronder die van verzekeringsarts M. Levy en psychiater Henselmans, die concludeerden dat de klachten van appellant niet konden worden toegeschreven aan zijn militaire dienst. De Raad benadrukte dat het aan appellant was om de conclusies van de staatssecretaris te weerleggen, wat niet was gelukt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

Uitspraak

22 384 MPW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 december 2021, SGR 21/1199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 22 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V. Dolderman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dolderman en [V.]. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is als beroepsmilitair in dienst geweest van 12 juli 1993 tot 1 augustus 1996. Tussen 18 juli 1994 en 6 januari 1995 was appellant uitgezonden naar voormalig Joegoslavië in het kader van UNPROFOR.
1.2.
Op 16 februari 2015 heeft appellant een verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen ingediend. Naar aanleiding van dit verzoek heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden, waarvan op 16 november 2015 door verzekeringsarts M. Levy een rapport is uitgebracht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een psychische aandoening van algemene aard en addictieproblemen en dat voor deze aandoeningen geen dienstverband wordt aangenomen. De verzekeringsarts heeft hierbij onder meer verwezen naar een op zijn verzoek verrichte psychiatrische expertise door psychiater Henselmans van 26 oktober 2015. Henselmans heeft – samengevat – vermeld dat in het onderzoek diverse inconsistenties naar voren komen en dat de klachtenpresentatie op meerdere punten atypisch is en niet passend bij bekende pathofysiologische patronen in de psychiatrie. Voorbeelden hiervan zijn dat betrokkene aangeeft dat hij pas twee jaar na uitzending cocaïne is gaan gebruiken, maar dit inconsistent is met de mededeling in het onderzoek van de Lievegoed zorggroep in 2011 dat betrokkene vanaf zijn 20ste (dus voor uitzending) is gaan experimenteren met cocaïne. Betrokkene geeft aan dat er voor militaire dienst geen psychische problemen waren, terwijl in het onderzoek van het PDC in 2010 verwezen wordt naar het feit dat ADHD vastgesteld zou zijn op de kinderleeftijd en dat er later sprake zou zijn van de diagnose PDD-NOS. Tevens is er een inconsistentie ten aanzien van de aangegeven ernst van de sociale beperkingen door de prikkelbaarheid. Verder is sprake van ongebruikelijke klachten en een demonstratieve en nadrukkelijke klachtenpresentatie. Een en ander wordt ondersteund door een positieve score op een symptoomvalidatietest. De combinatie van deze bevindingen is suspect voor symptoom aggravatie. De klachten mogen daarom niet zonder meer vertaald worden naar een psychiatrische stoornis. De door de huidige behandelaar gehanteerde diagnoses PTSS en cocaïneafhankelijkheid in kortdurende remissie kan Henselmans om die reden bevestigen noch uitsluiten. Hij adviseert dan ook om de gepresenteerde klachten vooral te interpreteren in het licht van een aanpassingsproblematiek aan de huidige complexe sociale situatie. In termen van de DSM-classificatie is daarom sprake van een ongespecificeerde aanpassingsstoornis, aldus Henselmans.
1.3.
Bij besluit van 23 november 2015 is het verzoek van 16 februari 2015 afgewezen. Door de uitspraak van de Raad van 19 juli 2018 [1] is deze afwijzing in stand gebleven.
1.4.
Appellant heeft op 3 september 2018 opnieuw een verzoek om een militair invaliditeitspensioen ingediend,. Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 5 juni 2019 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden, waarvan op 20 juni 2019 door verzekeringsarts A. Meij een rapport is uitgebracht. Meij heeft geconcludeerd dat bij het onderzoek geen nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die een ander licht werpen op de medische situatie van betrokkene. De behandelinformatie, waarbij van de diagnose PTSS wordt uitgegaan, was al bekend bij de beoordeling in 2015 en is in het expertise verslag door psychiater Henselmans besproken. De bij het huidige onderzoek verkregen inhoudelijke informatie over de klachten, die betrokkene aangeeft te hebben, zijn algemeen, globaal en niet als diagnostisch aanvullend toetscriterium bruikbaar in het licht van de eerdere onderzoeken. Uit eerdere onderzoeken bleek dat de anamnese niet betrouwbaar was. Het huidig onderzoek geeft geen aanleiding een ander standpunt in te nemen dan in 2015.
1.5.
Bij besluit van 5 juli 2019 is het verzoek van appellant om een militair invaliditeitspensioen (opnieuw) afgewezen. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat bij een eerdere beoordeling in 2015 geen dienstverband kon worden vastgesteld ten aanzien van de vastgestelde aandoeningen en dat bij het huidige verzekeringsgeneeskundig onderzoek geen relevante nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die tot een ander oordeel leiden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en in de bezwaarprocedure een rapport van psychiater Kaymaz van 8 juni 2020 overgelegd.
1.6.
Het bezwaar van appellant is bij besluit van 12 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij is verwezen naar een reactie van bezwaarverzekeringsarts Kharagjitsing van 17 juli 2020 en van bezwaarverzekeringsarts Baal van 16 december 2020, die gereageerd hebben op het rapport van psychiater Kaymaz.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd om het standpunt van de staatssecretaris dat op de peildatum 3 september 2018 geen sprake was van een psychische aandoening met dienstverband, te weerleggen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder c, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (besluit AO/IV) wordt onder invaliditeit met dienstverband verstaan: een invaliditeit van tenminste 10% ten gevolge van ziekte of gebreken, welke zijn ontstaan, tot uiting zijn gekomen of verergerd mede door inwerking van bijzondere, zeer nadelige invloeden waaraan de beroepsmilitair in verband met de uitoefening van de militaire dienst in geval van buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden is blootgesteld geweest.
4.2.
Op grond van artikel 1 van de ministeriële regeling van 27 juni 2008 (Staatscourant 2009, 11661) wordt bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (PTSS Protocol) gehanteerd.
4.3.
Het geschil beperkt zicht tot de vraag of het onderzoek zorgvuldig is geweest en of appellant op de peildatum, 3 september 2018, lijdt aan PTSS en of die aandoening verband houdt met de uitzending van appellant tijdens de militaire dienst in 1994/1995 naar voormalig Joegoslavië.
4.4.
De beroepsgrond dat het onderzoek van verzekeringsarts Meij onzorgvuldig is geweest slaagt niet. Meij heeft appellant onderzocht en de ontvangen medische informatie in de beoordeling betrokken. Dat volgens het PTSS-Protocol twijfel over de door de curatieve sector gestelde diagnose PTSS, als deze niet lijkt aan te sluiten bij die van de DSM IV-TR classificatie, een indicatie is voor het aanvragen van een expertise, maakt niet dat het onderzoek van Meij niet zorgvuldig is geweest. Gelet op de psychiatrische expertise die in 2015 is uitgevoerd en de constatering dat er geen nieuwe medische informatie ten opzichte van die eerdere expertise was, hoefde Meij geen aanleiding te zien om opnieuw een psychiatrische expertise aan te vragen.
4.5.
Appellant voert aan dat hij sinds zijn uitzending aan chronische PTSS met dienstverband lijdt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op het expertiserapport van Kaymaz van 8 juni 2020, op informatie van de behandelaars van MGGZ en Sinaï en op de toekenning van het Draaginsigne Gewonden (DIG), een hulphond en een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
4.5.1.
Wat betreft de bewijslastverdeling in deze zaak overweegt de Raad dat het bij de beoordeling van de aanspraak op een militair invaliditeitspensioen aan de staatssecretaris is om medisch onderzoek te laten uitvoeren en op basis daarvan een beoordeling te verrichten van de invaliditeit en het verband met de dienst. Als de staatssecretaris op grond van het medisch onderzoek concludeert dat geen sprake is van invaliditeit met dienstverband, ligt het vervolgens op de weg van appellant om de conclusies van de door de staatssecretaris gevolgde medische advisering gemotiveerd in twijfel te trekken. [2] Het is dus aan appellant om twijfel te zaaien over de conclusie dat bij hem geen sprake is van PTSS die verband houdt met de dienst. Appellant is hierin niet geslaagd, gelet op het volgende.
4.5.2.
De informatie van MGGZ van 30 oktober 2018 en de brief van Sinaï van 29 juni 2015 en 19 september 2017 bevatten in vergelijking met de brief van MGGZ uit 2015, geen nieuwe medische informatie met betrekking tot de diagnose en klachten van appellant. Meij wijst er terecht op dat de informatie van behandelaars die uitgaan van de diagnose PTSS, al bekend was bij de beoordeling in 2015 en in het expertiseverslag door psychiater Henselmans besproken is. Dat de situatie nu anders is dan in 2015 omdat de verslaving in remissie is, wordt niet gevolgd. Al in het rapport van Henselmans wordt melding gemaakt van een remissie van negen maanden.
4.5.3.
In het rapport van Kaymaz is beschreven dat appellant al sinds 1994-1995 aanhoudende traumatische klachten heeft die passend zijn bij een PTSS, chronisch van aard. Daarnaast waren er in deze periode ook klachten passend bij een ongespecificeerde disruptieve, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornissen. Tot 2015 was er tevens sprake van een stoornis in het gebruik van cocaïne, stoornis in het gebruik van alcohol, stoornis in het gebruik van cannabis, inmiddels alle in remissie. Kaymaz gaat er bij de beoordeling echter ten onrechte van uit dat het gebruik van cocaïne en alcohol nog niet aanwezig was vóór de uitzending in 1995/1996. Zoals Henselmans al in zijn rapport heeft opgemerkt blijkt uit een behandelplan van 27 augustus 2010 van drs. W.A. de Jong, psychotherapeut bij het PDC (psychotrauma diagnose centrum), dat appellant al voordat hij in dienst ging fors alcohol en recreatief cocaïne gebruikte. Dit wordt bevestigd door een brief van 25 februari 2011 van Arta verslavingszorg, waarin is vermeld dat het drinken van appellant op zijn 18e is begonnen en dat hij rond zijn 20e begon te experimenteren met cocaïne. Ook het uitgangspunt van Kaymaz dat appellant vóór zijn uitzending nog geen psychische problemen had, kan gelet op het rapport van De Jong van PDC niet worden gevolgd. Hij vermeldt dat appellant volgens de rapportage van MGGZ al vroeg langdurig opgenomen geweest. Appellant zou, aldus moeder, al vroeg kinderneurotische symptomen gehad hebben, een kind wat zich niet door zijn ouders wilde laten aanraken of knuffelen en ook anderszins, ook in de puberteit, de ouders veel problemen gaf. Al vroeg zou ADHD geconstateerd zijn, waarvoor behandeling. Cliënt is ook al snel op het LOM-onderwijs geplaatst. Bij GGZ Meerkanten heeft onderzoek plaatsgevonden, waaruit bleek dat niet zozeer sprake is van ADHD, maar van PDD-NOS. Dit onderzoek is opgevraagd, maar bleek niet beschikbaar. Aan het vermelde in het rapport van De Jong kan de enkele ontkenning van de vader van appellant in het onderzoek van Kaymaz en de verklaring van zijn oud-commandant Vos dat appellant iemand was die fysiek en mentaal zijn mannetje stond niet afdoen. Verder baseert Kaymaz de diagnose PTSS onder andere op de anamnese, terwijl Kaymaz, in tegenstelling tot Henselmans, geen symptoomvalidatietest bij appellant heeft afgenomen.
4.5.4.
De Raad hecht tevens waarde aan een rapport van 20 februari 1996 van drs. F.A.W. Unck, psychiater in het KHO Centraal Militair Hospitaal, die ook in het rapport van Henselmans wordt genoemd. Hierin is vermeld dat appellant van 13 juni 1995 tot en met 25 augustus 1995 opgenomen is geweest op de afdeling psychiatrie van het CMH en dat hij tot 18 september 1995 poliklinisch werd gevolgd. Gedurende het beloop op de afdeling konden geen klachten behorende bij een PTSD (thans PTSS) bij patiënt gediagnostiseerd worden. Bij opname was er een aanpassingsstoornis met depressieve stemming. Deze klaarde gedurende de opname op. Op het moment van het rapport vertoonde hij volgens Unck weer manipulatief gedrag met liegen en gebruikte hij zijn suïcidale uitingen waarschijnlijk ook als zodanig. Dit rapport ligt het dichtst bij de gebeurtenissen die volgens appellant de PTSS hebben veroorzaakt en gaat dus niet uit van PTSS.
4.5.5.
Aan de omstandigheid dat aan appellant het DIG is toegekend komt in deze zaak geen betekenis toe. Appellant heeft weliswaar terecht gesteld dat voor zover het gaat om de vraag of sprake is van een verband met de militaire dienst het toetsingskader voor de toekenning van een DIG niet wezenlijk verschilt van het kader dat hier aan de orde is [3] , maar appellant heeft ter zitting bevestigd dat de toekenning van het DIG alleen is gebaseerd op door appellant aangeleverde informatie van MGGZ. Dit blijkt ook uit de door appellant overgelegde brief van R.L. Marissen, Klinisch psycholoog/psychotherapeut van MGGZ van 29 mei 2017. De informatie van het MGGZ is echter, zoals hierboven al is gemotiveerd, onvoldoende om aan de conclusie dat geen sprake is van PTSS met dienstverband te twijfelen.
4.5.6.
De toekenning van een hulphond is, gelet op de brief van Hulphond Nederland van 24 augustus 2022, gebaseerd op een overleg tussen de psycholoog van Hulphond Nederland met de laatste behandelaar (MGGZ), zodat ook deze toekenning geen twijfel oproept aan het oordeel dat geen sprake is van PTSS met dienstverband.
4.5.7.
De omstandigheid dat aan appellant met ingang van 1 september 2021 een IVAuitkering op grond van de Wet WIA is verleend, roept evenmin twijfel op. Bij de beoordeling in het kader van de Wet WIA wordt een ander toetsingskader gehanteerd dan hier aan de orde. Het gaat daar om de vaststelling van beperkingen, zodat aan de genoemde diagnose geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. Bovendien is bij deze toekenning een andere peildatum aan de orde, dan bij de onderhavige beoordeling.
4.5.8.
Slotsom is dus dat op de peildatum, 3 september 2018, niet kan worden uitgegaan van een PTSS die verband houdt met de uitzending van appellant in 1994/1995.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en L.M. Tobé en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) D. Al-Zubaidi