4.5.Appellant voert aan dat hij sinds zijn uitzending aan chronische PTSS met dienstverband lijdt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op het expertiserapport van Kaymaz van 8 juni 2020, op informatie van de behandelaars van MGGZ en Sinaï en op de toekenning van het Draaginsigne Gewonden (DIG), een hulphond en een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
4.5.1.Wat betreft de bewijslastverdeling in deze zaak overweegt de Raad dat het bij de beoordeling van de aanspraak op een militair invaliditeitspensioen aan de staatssecretaris is om medisch onderzoek te laten uitvoeren en op basis daarvan een beoordeling te verrichten van de invaliditeit en het verband met de dienst. Als de staatssecretaris op grond van het medisch onderzoek concludeert dat geen sprake is van invaliditeit met dienstverband, ligt het vervolgens op de weg van appellant om de conclusies van de door de staatssecretaris gevolgde medische advisering gemotiveerd in twijfel te trekken.Het is dus aan appellant om twijfel te zaaien over de conclusie dat bij hem geen sprake is van PTSS die verband houdt met de dienst. Appellant is hierin niet geslaagd, gelet op het volgende.
4.5.2.De informatie van MGGZ van 30 oktober 2018 en de brief van Sinaï van 29 juni 2015 en 19 september 2017 bevatten in vergelijking met de brief van MGGZ uit 2015, geen nieuwe medische informatie met betrekking tot de diagnose en klachten van appellant. Meij wijst er terecht op dat de informatie van behandelaars die uitgaan van de diagnose PTSS, al bekend was bij de beoordeling in 2015 en in het expertiseverslag door psychiater Henselmans besproken is. Dat de situatie nu anders is dan in 2015 omdat de verslaving in remissie is, wordt niet gevolgd. Al in het rapport van Henselmans wordt melding gemaakt van een remissie van negen maanden.
4.5.3.In het rapport van Kaymaz is beschreven dat appellant al sinds 1994-1995 aanhoudende traumatische klachten heeft die passend zijn bij een PTSS, chronisch van aard. Daarnaast waren er in deze periode ook klachten passend bij een ongespecificeerde disruptieve, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornissen. Tot 2015 was er tevens sprake van een stoornis in het gebruik van cocaïne, stoornis in het gebruik van alcohol, stoornis in het gebruik van cannabis, inmiddels alle in remissie. Kaymaz gaat er bij de beoordeling echter ten onrechte van uit dat het gebruik van cocaïne en alcohol nog niet aanwezig was vóór de uitzending in 1995/1996. Zoals Henselmans al in zijn rapport heeft opgemerkt blijkt uit een behandelplan van 27 augustus 2010 van drs. W.A. de Jong, psychotherapeut bij het PDC (psychotrauma diagnose centrum), dat appellant al voordat hij in dienst ging fors alcohol en recreatief cocaïne gebruikte. Dit wordt bevestigd door een brief van 25 februari 2011 van Arta verslavingszorg, waarin is vermeld dat het drinken van appellant op zijn 18e is begonnen en dat hij rond zijn 20e begon te experimenteren met cocaïne. Ook het uitgangspunt van Kaymaz dat appellant vóór zijn uitzending nog geen psychische problemen had, kan gelet op het rapport van De Jong van PDC niet worden gevolgd. Hij vermeldt dat appellant volgens de rapportage van MGGZ al vroeg langdurig opgenomen geweest. Appellant zou, aldus moeder, al vroeg kinderneurotische symptomen gehad hebben, een kind wat zich niet door zijn ouders wilde laten aanraken of knuffelen en ook anderszins, ook in de puberteit, de ouders veel problemen gaf. Al vroeg zou ADHD geconstateerd zijn, waarvoor behandeling. Cliënt is ook al snel op het LOM-onderwijs geplaatst. Bij GGZ Meerkanten heeft onderzoek plaatsgevonden, waaruit bleek dat niet zozeer sprake is van ADHD, maar van PDD-NOS. Dit onderzoek is opgevraagd, maar bleek niet beschikbaar. Aan het vermelde in het rapport van De Jong kan de enkele ontkenning van de vader van appellant in het onderzoek van Kaymaz en de verklaring van zijn oud-commandant Vos dat appellant iemand was die fysiek en mentaal zijn mannetje stond niet afdoen. Verder baseert Kaymaz de diagnose PTSS onder andere op de anamnese, terwijl Kaymaz, in tegenstelling tot Henselmans, geen symptoomvalidatietest bij appellant heeft afgenomen.
4.5.4.De Raad hecht tevens waarde aan een rapport van 20 februari 1996 van drs. F.A.W. Unck, psychiater in het KHO Centraal Militair Hospitaal, die ook in het rapport van Henselmans wordt genoemd. Hierin is vermeld dat appellant van 13 juni 1995 tot en met 25 augustus 1995 opgenomen is geweest op de afdeling psychiatrie van het CMH en dat hij tot 18 september 1995 poliklinisch werd gevolgd. Gedurende het beloop op de afdeling konden geen klachten behorende bij een PTSD (thans PTSS) bij patiënt gediagnostiseerd worden. Bij opname was er een aanpassingsstoornis met depressieve stemming. Deze klaarde gedurende de opname op. Op het moment van het rapport vertoonde hij volgens Unck weer manipulatief gedrag met liegen en gebruikte hij zijn suïcidale uitingen waarschijnlijk ook als zodanig. Dit rapport ligt het dichtst bij de gebeurtenissen die volgens appellant de PTSS hebben veroorzaakt en gaat dus niet uit van PTSS.
4.5.5.Aan de omstandigheid dat aan appellant het DIG is toegekend komt in deze zaak geen betekenis toe. Appellant heeft weliswaar terecht gesteld dat voor zover het gaat om de vraag of sprake is van een verband met de militaire dienst het toetsingskader voor de toekenning van een DIG niet wezenlijk verschilt van het kader dat hier aan de orde is, maar appellant heeft ter zitting bevestigd dat de toekenning van het DIG alleen is gebaseerd op door appellant aangeleverde informatie van MGGZ. Dit blijkt ook uit de door appellant overgelegde brief van R.L. Marissen, Klinisch psycholoog/psychotherapeut van MGGZ van 29 mei 2017. De informatie van het MGGZ is echter, zoals hierboven al is gemotiveerd, onvoldoende om aan de conclusie dat geen sprake is van PTSS met dienstverband te twijfelen.
4.5.6.De toekenning van een hulphond is, gelet op de brief van Hulphond Nederland van 24 augustus 2022, gebaseerd op een overleg tussen de psycholoog van Hulphond Nederland met de laatste behandelaar (MGGZ), zodat ook deze toekenning geen twijfel oproept aan het oordeel dat geen sprake is van PTSS met dienstverband.
4.5.7.De omstandigheid dat aan appellant met ingang van 1 september 2021 een IVAuitkering op grond van de Wet WIA is verleend, roept evenmin twijfel op. Bij de beoordeling in het kader van de Wet WIA wordt een ander toetsingskader gehanteerd dan hier aan de orde. Het gaat daar om de vaststelling van beperkingen, zodat aan de genoemde diagnose geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. Bovendien is bij deze toekenning een andere peildatum aan de orde, dan bij de onderhavige beoordeling.
4.5.8.Slotsom is dus dat op de peildatum, 3 september 2018, niet kan worden uitgegaan van een PTSS die verband houdt met de uitzending van appellant in 1994/1995.