ECLI:NL:CRVB:2019:1214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
17/7852 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag militair invaliditeitspensioen wegens gebrek aan causaal verband met militaire dienst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig militair, had een aanvraag ingediend voor een militair invaliditeitspensioen, welke was afgewezen door de staatssecretaris van Defensie. De staatssecretaris baseerde zijn beslissing op medisch advies dat geen causaal verband kon worden vastgesteld tussen de gezondheidsklachten van de appellant en zijn militaire dienst. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad overweegt dat het aan de staatssecretaris is om medisch onderzoek te laten uitvoeren en op basis daarvan de invaliditeit en het verband met de dienst te beoordelen. De appellant moet vervolgens de conclusies van de staatssecretaris gemotiveerd in twijfel trekken. De Raad concludeert dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat er wel degelijk een causaal verband bestaat tussen zijn klachten en de militaire dienst. De verwijzingen naar rapporten van medisch specialisten bieden onvoldoende onderbouwing voor zijn claims. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

17.7852 MPW

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 oktober 2017, 15/5263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. W.B. Knook, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben hun standpunt nader toegelicht en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.M.W.H. Bedaux. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in de periode van 1 februari 1971 tot 1mei 1985 werkzaam geweest als militair [functie] bij de speciale [dienst] van de Koninklijke Marine. Op 19 april 1984 is appellant onderworpen aan een militair geneeskundig onderzoek. De uitkomst van dit onderzoek was dat appellant lijdt aan een aandoening van het afweersysteem, zich onder andere uitend in de huid, waarvoor geen dienstverband aannemelijk is.
1.2.
Bij brief van 29 juni 2014 heeft appellant verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen.
1.3.
Bij besluit van 23 januari 2015 heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft de staatssecretaris zich gebaseerd de rapportage van 13 januari 2015 van de medisch adviseur H.W. Kharagjitsing van het op 9 september 2014 uitgevoerde verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Dit geeft geen aanleiding om het oordeel uit 1984 te herzien. Verder is vastgesteld dat appellant lijdt aan een aandoening van het bloedvormend weefsel, een aandoening van het bindweefsel en een aandoening van de lendenwervelkolom. Voor deze aandoeningen is evenmin dienstverband aannemelijk geacht.
1.4.
Bij besluit van 28 mei 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
23 januari 2015 ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van 10 april 2015 van de verzekeringsarts M. Levy.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat appellant er onvoldoende in is geslaagd om twijfel te zaaien ten aanzien van de bevindingen van de staatssecretaris dat er geen sprake is van dienstverband voor de geclaimde aandoeningen. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een causaal verband tussen de aandoeningen van appellant en de uitoefening van de militaire dienst niet uit de stukken van de behandelaars van appellant blijkt en ook niet uit de in beroep overgelegde rapporten van de neuroloog dr. G. Hageman van 30 december 2015 en van de toxicoloog prof dr. J. Tytgat van 15 maart 2017.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat betreft de bewijslastverdeling in deze zaak wordt het volgende overwogen. Het is aan de staatssecretaris om naar aanleiding van een aanvraag om een militair invaliditeitspensioen medisch onderzoek te laten uitvoeren en op basis daarvan een beoordeling te verrichten van de invaliditeit van de aanvrager en het verband met de dienst. Als de staatssecretaris op grond van het medisch onderzoek concludeert dat geen sprake is van invaliditeit met dienstverband, ligt het vervolgens op de weg van betrokkene om de conclusies van de door de staatssecretaris gevolgde medische advisering gemotiveerd in twijfel te trekken. Het is dus aan appellant om twijfel te zaaien over aan de conclusie van de staatssecretaris dat van invaliditeit met dienstverband in zijn geval geen sprake is. Appellant wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de staatssecretaris aannemelijk zou moeten maken dat er géén causaal verband bestaat tussen zijn klachten en de gestelde blootstelling aan chemische stoffen in de militaire dienst.
4.2.
Appellant heeft ook in hoger beroep betoogd dat sprake is van een verband tussen de uitoefening van de militaire dienst en zijn gezondheidsklachten en dat de aanvraag voor het militair invaliditeitspensioen ten onrechte is afgewezen.
4.3.
Appellant verwijst ter onderbouwing van zijn betoog naar het rapport van Hageman van 30 december 2015. Deze verwijzing kan appellant niet baten. De Raad constateert, met de rechtbank, dat Hageman zich beperkt tot de conclusie dat het onzeker is in hoeverre ook de chronische klachten het gevolg zijn van blootstelling aan chemicaliën destijds. Met name is het de vraag in hoeverre de gebruikte middelen neurotoxisch zijn. Verder wijst Hageman erop dat de chronische pijnklachten zijn toegenomen vanaf 1994, bijna tien jaar na staken van de gestelde blootstelling.
4.4.1.
In hoger beroep verwijst appellant opnieuw naar het rapport van Tytgat van
15 maart 2017 en naar de aanvullende schriftelijke toelichting van Tytgat van
13 september 2017. Deze verwijzingen geven evenmin aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de staatssecretaris. De Raad volgt, evenals de rechtbank, Levy in zijn conclusie dat Tytgat de algemene gegevens (onder andere over toxiciteit van stoffen, aandoeningen, symptomen en dergelijke) niet heeft gekoppeld aan specifieke bij appellant gevonden en vastgestelde afwijkingen en aandoeningen. Verder heeft Levy gemotiveerd waarom de aandoeningen van appellant niet overeenkomen met de aandoeningen die Tytgat in verband brengt met het gebruik van mercury chloride en benzeen.
4.4.2.
Tytgat heeft ter zitting bij de rechtbank gesteld dat bij appellant sprake kan zijn van tachycardie (versnelde hartslag), hypertensie (hoge bloeddruk) en verkleuring van de huid. Dit zijn echter symptomen die verschillende oorzaken kunnen hebben en waarvan het niet duidelijk is of deze verband houden met de uitoefening van de militaire dienst. Verder is de stelling van Tytgat dat bij appellant mogelijk sprake kan zijn van MDS niet met medische stukken onderbouwd.
4.5.
Appellant heeft verder betoogd dat hij in militaire dienst veelvuldig met het wapenreinigingsmiddel PX-10 heeft gewerkt en baseert zich op een tweetal verklaringen van oud-collega’s en rapporten van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Dit betoog wordt niet gevolgd. De oud-collega’s geven slechts een algemene uiteenzetting over hun werkzaamheden met PX-10. Het RIVM beperkt zich tot een beschrijving van de aandoeningen die kunnen worden veroorzaakt door PX-10, maar dit geeft nog geen onderbouwing voor een oorzakelijk verband tussen het door appellant gestelde gebruik van deze stof en zijn medische klachten.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) F. Demiroğlu
md