ECLI:NL:CRVB:2022:277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
19/5169 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning ouderdomspensioen AOW met terugwerkende kracht en de beoordeling van bijzondere gevallen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan betrokkene. De Raad heeft geoordeeld dat het ouderdomspensioen terecht is toegekend met één jaar terugwerkende kracht, gerekend vanaf de ontvangst van de aanvraag in augustus 2018. Betrokkene, die in september 2009 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikte, had aangevoerd dat zij vanwege psychische omstandigheden niet eerder een aanvraag had kunnen indienen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had in zijn besluit van 14 december 2018 het ouderdomspensioen met ingang van 1 augustus 2017 toegekend, maar betrokkene wilde een terugwerkende kracht van vijf jaar.

De rechtbank Amsterdam had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er sprake was van een bijzonder geval, omdat betrokkene door een niet aan haar toe te rekenen oorzaak de aanvraag niet tijdig kon indienen. De Svb ging hiertegen in hoger beroep. In de beoordeling heeft de Centrale Raad van Beroep vastgesteld dat de onbekendheid met het recht op AOW-pensioen niet automatisch leidt tot het aannemen van een bijzonder geval. De Raad heeft geconcludeerd dat betrokkene onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij door haar psychische toestand niet eerder dan in 2018 een aanvraag kon indienen. De Raad heeft ook opgemerkt dat betrokkene gedurende een lange periode contact had met haar broer, die haar hielp, en dat er geen objectieve medische documenten zijn overgelegd die haar stelling onderbouwen.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep van de Svb gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 4 februari 2019 ongegrond verklaard. De Raad heeft geen reden gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.5169 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2019, 19/1900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats], Suriname (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 februari 2022
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.P.E. Buchele, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2021. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G. Roethof, advocaat, als waarnemer van mr. Buchele.

OVERWEGINGEN

1. Deze procedure gaat over de vraag of het ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) van betrokkene moet worden toegekend met een terugwerkende kracht van vijf jaar in plaats van één jaar. Uit artikel 16, tweede lid, van de AOW vloeit voort dat alleen in bijzondere gevallen kan worden afgeweken van de terugwerkende kracht van één jaar.
De voorafgaande procedure
2. Betrokkene heeft in september 2009 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Zij heeft in augustus 2018 een aanvraag om ouderdomspensioen ingediend. Op een vraag van de Svb waarom betrokkene niet eerder een aanvraag heeft ingediend heeft zij geantwoord dat zij niet op de hoogte was van haar recht op pensioen en zij vanwege haar psychische omstandigheden de aanvraag niet opzettelijk te laat heeft ingediend. De Svb heeft bij zijn besluit van 14 december 2018 aan betrokkene een ouderdomspensioen toegekend met ingang van 1 augustus 2017. Dit is één jaar terugwerkende kracht, gerekend vanaf de ontvangst van de aanvraag. Het besluit van 14 december 2018 is gehandhaafd met het besluit van 4 februari 2019 (bestreden besluit). In dit besluit is het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard, omdat volgens de Svb geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het ouderdomspensioen met meer dan één jaar terugwerkende kracht kan worden toegekend.
3. In de aangevallen uitspraak is het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. Ook is de Svb veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en is bepaald dat de Svb aan betrokkene het betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een bijzonder geval omdat aannemelijk is dat betrokkene door een niet aan haar toe te rekenen oorzaak de aanvraag niet tijdig kon (laten) indienen. De rechtbank heeft zich gebaseerd op de bevindingen in het rapport van 31 augustus 2018 van klinisch psycholoog drs. H. Mungra dat betrokkene in beroep heeft overgelegd.
De standpunten van partijen
4.1.
De Svb heeft in hoger beroep gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval. Hierbij is aangevoerd dat betrokkene tot 1972 jarenlang in Nederland heeft gewoond en gewerkt en er geen bewijs is van een zodanige geestelijke stoornis dat het doen van een aanvraag per definitie onmogelijk was. Het rapport van Mungra vindt de Svb hiervoor onvoldoende bewijs, omdat het (vooral) is gebaseerd op wat betrokkene en haar broer hebben verteld en er geen objectieve medische documenten zijn overgelegd die de bevindingen onderbouwen. Verder gaat het rapport volgens de Svb onvoldoende in op de periode waarin de aanvraag is uitgebleven. De Svb heeft ook gesteld dat van betrokkene redelijkerwijs verlangd kon worden zich te laten vertegenwoordigen, omdat zij contact had met haar broer die zich sinds 1985 over haar ontfermt.
4.2.
Betrokkene heeft gesteld dat voldoende bewijs is geleverd om een bijzonder geval aan te nemen. Zij heeft erop gewezen dat het rapport van Mungra niet alleen gebaseerd is op de gesprekken met haar en haar broer, maar ook op eigen observatie van Mungra, zijn bezoek aan haar woonadres, een diepte-interview en het bestuderen van relevante documenten. Gewezen is ook op de nadere reactie van 5 maart 2020, waarin Mungra zijn conclusies bevestigt. Betrokkene heeft gesteld dat van algemene bekendheid is dat psychische problemen bij transgenders, zoals betrokkene, vaak voorkomen en daarbij gewezen op een rapport over transgenderzorg en een rapport over de mensenrechten in Suriname. Verder wijst betrokkene erop dat zij ook voor de Surinaamse Algemene oudedagsvoorziening (AOV) pas in 2017 een aanvraag heeft ingediend.
Beoordeling
5.1.
Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is onder meer sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende onbekend was met het mogelijke recht op ouderdomspensioen én deze onbekendheid verschoonbaar was of
- indien de belanghebbende niet in staat was om, zo nodig met hulp van een ander, een aanvraag in te dienen.
5.2.
De vraag of onbekendheid met een wettelijke regeling verschoonbaar is, wordt op de volgende manier beantwoord. Hoofdregel is dat de onbekendheid met de wet niet leidt tot het aannemen van een bijzonder geval. Daarbij geldt als uitgangspunt dat het vermoedelijke recht op AOW-pensioen bij het bereiken van de AOW-leeftijd (in het geval van betrokkene: de 65jarige leeftijd) van algemene bekendheid is. Een uitzondering daarop wordt aangenomen als blijkt van een bijkomende omstandigheid op grond waarvan een betrokkene niet op de hoogte kon zijn van haar of zijn wettelijke rechten. Dit volgt uit de vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraken van 14 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2533, 14 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3606, en 28 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL1665.
5.3.
Uit het rapport van Mungra blijkt dat betrokkene in een periode vanaf 1983 ernstig te lijden heeft gehad onder intolerantie ten opzichte van transseksuelen en dat dit uitwerking heeft gehad op haar vermogen om verantwoordelijkheden te nemen. Zo heeft betrokkene een periode doorgemaakt waarin zij geen vaste verblijfplaats had en haar realiteitszin gedeeltelijk is kwijtgeraakt.
5.4.
Toch kan niet gezegd worden dat het betrokkene niet toe te rekenen is dat zij onbekend was met haar mogelijke recht op ouderdomsuitkering. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene door haar psychische toestand niet eerder dan in 2018 heeft kunnen begrijpen dat zij mogelijk aanspraak op ouderdomspensioen zou kunnen ontlenen aan haar voormalige werk en verblijf in Nederland.
5.5.
Uit de bevindingen van Mungra kan verder niet worden afgeleid dat betrokkene niet in staat is geweest om (veel) eerder dan in 2018 een aanvraag in te dienen of te laten indienen. In het rapport van Mungra is namelijk vermeld dat de broer van betrokkene zich sinds 1985 over haar ontfermt. Verder is vermeld dat betrokkene wist waar haar broer woonde, hem opzocht als zij het niet meer zag zitten en maandelijks langs mocht komen om wat geld voor levensonderhoud te krijgen. Ook is aangegeven dat een maatschappelijk werker, die haar broer had aangesteld, betrokkene begeleidde en zo nodig haar broer inschakelde.
5.6.
Hoewel niet uitgesloten is dat betrokkene soms ook de hulp van de broer afhield, is onvoldoende aannemelijk geworden dat betrokkene vanaf 2009 tot 2018 onafgebroken zo weinig in staat was haar belangen te behartigen, dat zij niet de met de hulp van haar broer of maatschappelijk werker eerder een aanvraag heeft kunnen doen.
Slotsom
5.7.
Gelet op de conclusies in overwegingen 5.1 tot en met 5.6 is geen sprake van een bijzonder geval op grond waarvan het ouderdomspensioen met meer dan één jaar terugwerkende kracht moet worden toegekend. Daaruit volgt dat het hoger beroep van de Svb slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep tegen het besluit van 4 februari 2019 moet alsnog ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
6. Er is geen reden voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 februari 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.E. van Donk