ECLI:NL:CRVB:2022:2764

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
22/295 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van toeslag wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de intrekking en terugvordering van een toeslag door het Uwv aan de orde is. Appellant ontvangt sinds 12 juli 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en vanaf 1 april 2016 een toeslag op zijn WIA-uitkering op basis van de Toeslagenwet (TW). Het Uwv heeft de toeslag per 1 november 2019 beëindigd, omdat appellant op 23 september 2019 is getrouwd. Daarnaast heeft het Uwv de toeslag over de periode van 3 april 2018 tot en met 31 oktober 2019 ingetrokken en een bedrag van € 14.741,70 teruggevorderd, omdat appellant niet heeft gemeld dat hij samenwoonde met zijn ex-echtgenote, met wie hij opnieuw is getrouwd. Tevens is er een boete van € 5.533,33 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij is vastgesteld dat de dochter van appellant met ingang van 3 april 2018 bij hem is komen wonen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn dochter en haar kinderen de zolderetage van zijn woning bewonen en dat deze moet worden aangemerkt als zelfstandige woonruimte. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van zelfstandige woonruimte, omdat de zolderverdieping geen eigen toegang heeft en de woonfuncties worden gedeeld. Appellant heeft niet gemeld dat zijn dochter bij hem in huis kwam wonen, wat leidt tot een schending van de inlichtingenverplichting. De opgelegde boete is evenredig en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover aangevochten.

Uitspraak

22 295 TW

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 december 2021, 20/3270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Zwiers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zwiers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 12 juli 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Vanaf 1 april 2016 ontvangt appellant een toeslag op zijn WIA-uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Bij besluit van 25 oktober 2019 heeft het Uwv de toeslag van appellant per 1 november 2019 beëindigd, omdat hij op 23 september 2019 is getrouwd.
1.3.
Bij besluit van 4 december 2019 (besluit 1) heeft het Uwv de toeslag van appellant over de periode van 3 april 2018 tot en met 31 oktober 2019 ingetrokken en een bedrag van € 14.741,70 (bruto) van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant niet heeft gemeld dat hij vanaf 3 april 2018 is gaan samenwonen en het totale inkomen van appellant en zijn partner hoger was dan het voor appellant geldende sociaal minimum.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 4 december 2019 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellant een boete ter hoogte van € 5.533,33 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 6 augustus 2020 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 3 april 2018 een gezamenlijke huishouding voert met zijn ex-echtgenote, met wie hij op 23 september 2019 opnieuw is getrouwd.
1.6.
Bij tussenbeslissing van 12 mei 2021 heeft de rechtbank appellant in de gelegenheid gesteld zijn standpunt te onderbouwen dat zijn echtgenote in de periode van 3 april 2018 tot 23 september 2019 weliswaar op zijn adres stond ingeschreven, maar niet daadwerkelijk daar woonde. In reactie hierop heeft appellant twee verklaringen van derden ingebracht.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 21 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, de grondslag voor de herziening van de toeslag gewijzigd, het bedrag van de terugvordering verlaagd naar € 7.698,65 bruto en het bedrag van de boete vastgesteld op € 3.476,64. Het Uwv heeft aan de herziening en terugvordering van de toeslag ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gemeld dat hij vanaf 3 april 2018 zijn woning deelde met zijn dochter. Het voor hem geldende sociaal minimum was hierdoor lager.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dochter van appellant met ingang van 3 april 2018 bij appellant is komen wonen en daar haar hoofdverblijf had. Daarmee is voldaan aan artikel 2, zevende lid, van de TW. Door dit niet te melden heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en was het Uwv gehouden de toeslag te herzien en terug te vorderen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de boete terecht is opgelegd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn dochter en haar kinderen de zolderetage van zijn woning bewonen en voor de opslag van goederen, waaronder levensmiddelen, de schuur in de tuin gebruiken. De woonruimte van de dochter moet volgens appellant worden opgevat als zelfstandige woonruimte. Van het delen van woonruimte en van kosten delen was geen sprake. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt foto’s van de woonruimte van zijn dochter ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 2, zevende lid, van de TW heeft recht op toeslag een ongehuwde die met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en die:
a. recht heeft op loondervingsuitkering, en
b. per dag een inkomen heeft dat lager is dan:
1°.indien hij 22 jaar of ouder is: € 34,84;
2°.indien hij 21 jaar is: € 28,23.
4.2.
Niet in geschil is dat de meerderjarige dochter van appellant met haar kinderen vanaf 3 april 2018 stond ingeschreven en haar hoofdverblijf had in de woning van appellant. In hoger beroep zijn partijen enkel nog verdeeld over de vraag of het gedeelte van het huis waar zijn dochter met haar kinderen verblijf heeft, moet worden aangemerkt als zelfstandige woonruimte.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van zelfstandige woonruimte als deze is voorzien van een eigen toegang en van een eigen woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet, die niet met anderen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:390).
4.4.
Ter zitting heeft appellant verklaard dat zijn dochter met haar kinderen op de zolder woont, dat de zolderverdieping geen eigen toegang heeft en alleen kan worden bereikt via de centrale toegangsdeur tot de woning en vervolgens via de woonkamer van appellant. Verder heeft appellant verklaard dat de (enige) badkamer, en ook het toilet, in het huis door appellant en zijn dochter (en haar kinderen) wordt gedeeld. Er is dus geen sprake van een eigen toegang en daarnaast worden wezenlijke woonfuncties gedeeld. Er is dan ook geen sprake van een zelfstandige woonruimte van de dochter en dat appellant zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als zijn dochter met haar kinderen. Het Uwv heeft appellant dan ook terecht aangemerkt als woningdeler in de zin artikel 2, zevende lid, van de TW.
4.5.
Appellant heeft niet bij het Uwv gemeld dat hij vanaf 3 april 2018 zijn woning deelde met zijn dochter. Dat een gemeenteambtenaar bij de inschrijving van de dochter op het adres van appellant zou hebben gezegd dat deze inschrijving aan alle instanties waaronder het Uwv zou worden doorgegeven, betekent niet dat appellant het Uwv niet meer behoefde te informeren over de wijziging in zijn woonsituatie. De verplichting tot het doorgeven van wijzigingen in de eigen situatie is ook expliciet vermeld in het besluit tot toekenning van de toeslag. Door niet te melden dat zijn dochter bij hem in huis kwam wonen, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en heeft hij over de periode van 3 april 2018 tot en met 31 oktober 2019 teveel toeslag ontvangen. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW is het Uwv verplicht de onverschuldigd betaalde toeslag van appellant terug te vorderen. Appellant heeft de hoogte van het terugvorderingsbedrag niet bestreden.
4.6.
Gelet op 4.5 heeft het Uwv aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze schending kan appellant ook een verwijt worden gemaakt. Hij was immers op de hoogte van de verplichting wijzigingen in zijn woonsituatie door te geven aan het Uwv. Het Uwv was daarom verplicht appellant een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 3.476,64 is evenredig.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen aanspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.G. van Straalen