ECLI:NL:CRVB:2022:2764
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van toeslag wegens schending inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de intrekking en terugvordering van een toeslag door het Uwv aan de orde is. Appellant ontvangt sinds 12 juli 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en vanaf 1 april 2016 een toeslag op zijn WIA-uitkering op basis van de Toeslagenwet (TW). Het Uwv heeft de toeslag per 1 november 2019 beëindigd, omdat appellant op 23 september 2019 is getrouwd. Daarnaast heeft het Uwv de toeslag over de periode van 3 april 2018 tot en met 31 oktober 2019 ingetrokken en een bedrag van € 14.741,70 teruggevorderd, omdat appellant niet heeft gemeld dat hij samenwoonde met zijn ex-echtgenote, met wie hij opnieuw is getrouwd. Tevens is er een boete van € 5.533,33 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij is vastgesteld dat de dochter van appellant met ingang van 3 april 2018 bij hem is komen wonen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn dochter en haar kinderen de zolderetage van zijn woning bewonen en dat deze moet worden aangemerkt als zelfstandige woonruimte. Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van zelfstandige woonruimte, omdat de zolderverdieping geen eigen toegang heeft en de woonfuncties worden gedeeld. Appellant heeft niet gemeld dat zijn dochter bij hem in huis kwam wonen, wat leidt tot een schending van de inlichtingenverplichting. De opgelegde boete is evenredig en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, voor zover aangevochten.