ECLI:NL:CRVB:2022:2761
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake ingangsdatum WW-uitkering en vaststellingsovereenkomst
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de ingangsdatum van haar WW-uitkering ter discussie staat. Appellante was sinds 25 juli 2018 in dienst bij een werkgever op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst. Op 17 januari 2019 ondertekenden appellante en de werkgever een vaststellingsovereenkomst, waarin het dienstverband werd beëindigd per 16 december 2018. Appellante verzocht om een WW-uitkering met ingang van 1 maart 2019, maar het Uwv kende deze uitkering pas toe vanaf die datum, omdat de opzegtermijn volgens hen pas op 1 februari 2019 begon te lopen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, omdat er geen bewijs was dat er eerder overeenstemming was bereikt over de beëindiging van het dienstverband. Appellante herhaalde in hoger beroep haar standpunt dat de ingangsdatum van de WW-uitkering 1 februari 2019 moest zijn, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst pas op 17 januari 2019 was ondertekend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat appellante geen schriftelijk bewijs had overgelegd dat er eerder overeenstemming was bereikt. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter.