ECLI:NL:CRVB:2022:2761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
21/3096 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ingangsdatum WW-uitkering en vaststellingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de ingangsdatum van haar WW-uitkering ter discussie staat. Appellante was sinds 25 juli 2018 in dienst bij een werkgever op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst. Op 17 januari 2019 ondertekenden appellante en de werkgever een vaststellingsovereenkomst, waarin het dienstverband werd beëindigd per 16 december 2018. Appellante verzocht om een WW-uitkering met ingang van 1 maart 2019, maar het Uwv kende deze uitkering pas toe vanaf die datum, omdat de opzegtermijn volgens hen pas op 1 februari 2019 begon te lopen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, omdat er geen bewijs was dat er eerder overeenstemming was bereikt over de beëindiging van het dienstverband. Appellante herhaalde in hoger beroep haar standpunt dat de ingangsdatum van de WW-uitkering 1 februari 2019 moest zijn, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst pas op 17 januari 2019 was ondertekend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat appellante geen schriftelijk bewijs had overgelegd dat er eerder overeenstemming was bereikt. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter.

Uitspraak

21 3096 WW

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2021, 20/4833 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Rastegar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tegelijk met de zaak met nummer 21/3700 WW plaatsgevonden op 24 november 2022. In die zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. Namens appellante is verschenen mr. Rastegar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 25 juli 2018 in dienst bij [naam B.V.] (werkgever) op grond van een tijdelijke arbeidsovereenkomst. Appellante en werkgeefster hebben op 17 januari 2019 een vaststellingsovereenkomst ondertekend waarin het dienstverband is beëindigd per 16 december 2018. Appellante heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 maart 2019 een WW-uitkering toegekend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de WW-uitkering. Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geen recht op uitkering voor de werknemer bestaat, zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging of doordat daarover schriftelijk overeenstemming is bereikt. Indien de arbeidsovereenkomst op grond van een schriftelijke beëindigingsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd, moet voor de aanvang van de van toepassing zijnde opzegtermijn uit worden gegaan van de dag van de ondertekening van deze overeenkomst. In dit geval is de vaststellingsovereenkomst op 17 januari 2019 ondertekend. Rekening houdend met een opzegtermijn van één maand en opzegging tegen einde van de maand loopt de opzegtermijn in het geval van appellante tot 1 maart 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vaststellingsovereenkomst niet eerder dan 17 januari 2019 is ondertekend, zodat in ieder geval op die datum is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 19, derde lid, aanhef en onder a, van de WW. Aan het schriftelijkheidsvereiste kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 7 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2391) ook worden voldaan indien de vaststellingsovereenkomst door middel van andere correspondentie tot stand komt. De rechtbank heeft geoordeeld dat daarvan in de zaak van appellante niet is gebleken. Namens appellante is gesteld dat begin december 2018 overeenstemming was bereikt tussen partijen over de beëindiging van het dienstverband per 16 december 2018, maar dat de vaststellingsovereenkomst door de vakantie en het trage handelen van de gemachtigde van de werkgever pas in januari 2019 is opgesteld. Appellante beschikt niet over correspondentie waarmee kan worden onderbouwd dat al eerder dan 17 januari 2019 sprake was van schriftelijke overeenstemming over de beëindiging van het dienstverband. De rechtbank heeft deze schets van de feitelijke gang van zaken aannemelijk geacht, maar dat betekent niet dat op 16 december 2018 al aan het wettelijke schriftelijkheidsvereiste is voldaan. Omdat 17 januari 2019 moet worden aangenomen als het moment waarop appellante en de werkgever schriftelijk overeenstemming hebben bereikt over het einde van de arbeidsovereenkomst, ving de opzegtermijn, met opzegging tegen het einde van de maand, aan op 1 februari 2019. De opzegtermijn liep daarom tot en met 28 februari 2019.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de ingangsdatum van de WW-uitkering 1 februari 2019 moet zijn. Volgens appellante was al op 16 december 2018 overeenstemming bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Door de feestdagen, vakantieperiode en moeilijke bereikbaarheid van de gemachtigde van de werkgever is de vaststellingsovereenkomst pas op 17 januari 2019 getekend. Appellante heeft daarbij gewezen op de leer van de contractvrijheid en de uitleg van de herroepingstermijn van een vaststellingsovereenkomst.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 19, derde lid, van de WW is bepaald dat de werknemer geen recht op uitkering heeft zolang de rechtens geldende opzegtermijn niet is verstreken en de arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging of doordat daarover schriftelijk overeenstemming is bereikt. Onder de rechtens geldende opzegtermijn wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 94 tot en met 96c van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of een overeenkomstige bepaling van soortgelijke regeling ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. In geval de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden, geldt de in de vorige zin genoemde opzegtermijn voor de werkgever. Als datum waarop de dienstbetrekking wordt geacht te zijn opgezegd, geldt de datum waarop:
a. de beëindiging schriftelijk is overeengekomen; of
b. de werkgever of de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in overweging 2, worden daarom onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellante geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat al eerder dan op 17 januari 2019 overeenstemming is bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat deze is “overeengekomen en getekend” op 17 januari 2019. Zonder enig schriftelijk bewijs van eerdere overeenstemming bestaat geen aanleiding uit te gaan van een eerdere datum. Met de enkele mondelinge verklaring van de gemachtigde van appellante, dat al in begin december overeenstemming bestond tussen appellante en de werkgever, is niet voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste van artikel 19, derde lid en onder a, van de WW.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen aanspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.G. van Straalen