ECLI:NL:CRVB:2012:BY2391
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bepaling van de fictieve opzegtermijn en toekenning van WW-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan betrokkene, die in dienst was van een werkgeefster. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had betrokkene een WW-uitkering ontzegd voor de periode van 1 tot en met 31 oktober 2009, maar haar vanaf 2 november 2009 voor deze uitkering in aanmerking gebracht. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, wat leidde tot een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage die het beroep gegrond verklaarde en het besluit van de appellant vernietigde. De rechtbank oordeelde dat de arbeidsovereenkomst van betrokkene op 1 oktober 2009 was beëindigd en dat de fictieve opzegtermijn op dat moment was aangevangen.
In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de beëindigingsovereenkomst pas op 27 augustus 2009 was getekend en dat de fictieve opzegtermijn pas op dat moment zou beginnen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de opzegtermijn van twee maanden in dit geval correct was vastgesteld door de rechtbank, en dat de e-mailcorrespondentie tussen de werkgeefster en de advocaat van betrokkene voldoende was om de beëindiging van het dienstverband vast te stellen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en bepaald dat betrokkene met ingang van 1 oktober 2009 recht heeft op een WW-uitkering van € 125,98 bruto per dag. Tevens is de appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die in totaal € 1.330,80 bedragen.