ECLI:NL:CRVB:2012:BY2391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1055 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de fictieve opzegtermijn en toekenning van WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan betrokkene, die in dienst was van een werkgeefster. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had betrokkene een WW-uitkering ontzegd voor de periode van 1 tot en met 31 oktober 2009, maar haar vanaf 2 november 2009 voor deze uitkering in aanmerking gebracht. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, wat leidde tot een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage die het beroep gegrond verklaarde en het besluit van de appellant vernietigde. De rechtbank oordeelde dat de arbeidsovereenkomst van betrokkene op 1 oktober 2009 was beëindigd en dat de fictieve opzegtermijn op dat moment was aangevangen.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de beëindigingsovereenkomst pas op 27 augustus 2009 was getekend en dat de fictieve opzegtermijn pas op dat moment zou beginnen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de opzegtermijn van twee maanden in dit geval correct was vastgesteld door de rechtbank, en dat de e-mailcorrespondentie tussen de werkgeefster en de advocaat van betrokkene voldoende was om de beëindiging van het dienstverband vast te stellen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en bepaald dat betrokkene met ingang van 1 oktober 2009 recht heeft op een WW-uitkering van € 125,98 bruto per dag. Tevens is de appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die in totaal € 1.330,80 bedragen.

Uitspraak

11/1055 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 januari 2011, 10/3899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B.]
Datum uitspraak 7 november 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F. Reith een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. Betrokkene en mr. Reith zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is vanaf 1 juni 2002 werkzaam geweest in dienst van [naam werkgeefster] (werkgeefster), laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als ontwerpster. Werkgeefster heeft bij brief van 12 juni 2009 betrokkene laten weten het dienstverband te willen beëindigen. Werkgeefster en betrokkene zijn na overleg onder meer overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst van betrokkene eindigt per 1 oktober 2009 en dat werkgeefster een vergoeding aan betrokkene betaalt van € 22.141,- bruto. Op 27 augustus 2009 hebben werkgeefster en betrokkene een beëindigingsovereenkomst getekend, waarin de gemaakte afspraken schriftelijk zijn vastgelegd.
1.2. Betrokkene heeft appellant verzocht haar met ingang van 1 oktober 2009 in aanmerking te brengen van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij twee afzonderlijke besluiten van 23 november 2009 heeft appellant (i) betrokkene WW-uitkering ontzegd over de periode van 1 tot en met 31 oktober 2009 en (ii) haar vanaf 2 november 2009 voor deze uitkering in aanmerking gebracht. Het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen deze besluiten is bij besluit van 23 april 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens appellant is het moment waarop de beëindigingsovereenkomst door de werkgever en de werknemer wordt ondertekend doorslaggevend voor het bepalen van de fictieve opzegtermijn. De voor betrokkene geldende opzegtermijn van twee maanden begint op 28 augustus 2009 en loopt tot 1 november 2009. Volgens appellant komt de eerste werkloosheidsdag daarmee op maandag 2 november 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Naar het oordeel van de rechtbank is met de door werkgeefster en de advocaat van betrokkene per e-mail verzonden berichten op 29 juli 2009 een overeenkomst tot stand gekomen tussen betrokkene en werkgeefster, waarbij de arbeidsovereenkomst van betrokkene onder de door haar geamendeerde voorwaarden is beëindigd, en heeft op dat moment de fictieve opzegtermijn een aanvang genomen.
3.1. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden, omdat na aanvaarding per e-mail van 29 juli 2009 door werkgeefster van de laatste voorwaarde van betrokkene een door beide partijen getekende concept-overeenkomst ontbreekt en pas na vier weken de definitieve beëindigingsovereenkomst is getekend.
3.2. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Partijen zijn het er over eens dat de opzegtermijn in het geval van betrokkene twee maanden bedraagt en dat aan het schriftelijkheidsvereiste uit artikel 16, derde lid, vijfde volzin en onder c, van de WW ook kan worden voldaan indien de beëindigingsovereenkomst door middel van e-mailberichten tot stand komt. Deze uitgangspunten zijn juist.
4.3. Het e-mailbericht van 16 juli 2009 van de advocaat van betrokkene aan werkgeefster houdt onder meer in dat betrokkene instemt met een door werkgeefster voorgesteld einde van haar dienstverband per 1 oktober 2009 en de in dat verband aangeboden vergoeding, met dien verstande dat betrokkene blijft bij het opnemen van vakantie met ingang van 10 augustus 2009. Werkgeefster is daarmee akkoord gegaan. Met een e-mailbericht van 29 juli 2009 van de advocaat van betrokkene heeft betrokkene ingestemd met een voorstel van werkgeefster over het inleveren van de haar ter beschikking gestelde auto. Daarin is geconcludeerd dat ook voor het overige overeenstemming bestaat. Werkgeefster heeft dezelfde dag per e-mail aan de advocaat van betrokkene laten weten dat zij zich hiermee kan verenigen. De stelling van betrokkene, dat met deze berichten tussen werkgeefster en betrokkene volledige overeenstemming is bereikt over de beëindiging van het dienstverband en de daarvoor geldende voorwaarden, is juist. Dit betekent tevens, gelet op het overwogene onder 4.2, dat toen de overeenstemming schriftelijk was bereikt in de in artikel 16, derde lid, vijfde volzin en onder c, van de WW bedoelde zin. Anders dan appellant heeft betoogd, komt geen betekenis toe aan het gegeven dat in de e-mailberichten van 29 juli 2009 vastligt dat een concept-vaststellingsovereenkomst nog zal worden opgesteld en dat pas na vier weken de definitieve overeenkomst is ondertekend, omdat met genoemde e-mailberichten het door werkgeefster aan betrokkene gedane voorstel tot beëindiging van het dienstverband per 1 oktober 2009 was aanvaard.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellant het begin van de fictieve opzegtermijn niet juist heeft vastgesteld. Het hoger beroep slaagt niet. Er is aanleiding om, nu daartoe voldoende gegevens bekend zijn, in plaats van de door de rechtbank gegeven opdracht aan appellant, zelf in de zaak te voorzien. Aan betrokkene komt met ingang van 1 oktober 2009 een uitkering op grond van de WW toe van € 125,98 bruto per dag.
5. Voor een veroordeling in de kosten van in bezwaar en in hoger beroep verleende rechtsbijstand bestaat aanleiding. Deze kosten worden begroot op € 1.311,-. De aan betrokkene te vergoeden reiskosten in hoger beroep bedragen € 19,80. De beslissingen van de rechtbank over vergoeding van griffierecht en proceskosten in beroep blijven in stand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
-bepaalt dat betrokkene met ingang van 1 oktober 2009 een uitkering op grond van de WW toekomt van € 125,98 bruto per dag en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 23 april 2010;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene in bezwaar en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.330,80.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D. Heeremans
KR