ECLI:NL:CRVB:2022:2758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
21/1616 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant, na een beoordeling door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en heeft zijn ziekengeld beëindigd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat er voldoende rekening was gehouden met de medische situatie van appellant.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten, waaronder PTSS. Hij betwistte de juistheid van de door het Uwv geselecteerde functies en stelde dat hij geen Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) kan krijgen, wat zijn kansen op werk zou beïnvloeden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv juist was en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant in staat is de voorgehouden functies te vervullen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

21 1616 ZW

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2021, 20/1596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als intercedent voor 40 uur per week. Op
4 oktober 2018 heeft hij zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 2 augustus 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 71,94% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 oktober 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 4 november 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 januari 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 februari 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Het onderzoek is gebaseerd op anamnese, psychisch en lichamelijk onderzoek. De stelling van appellant dat het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts te summier was wijzigt het oordeel van de rechtbank niet, omdat appellant zich heeft ziek gemeld met psychische klachten. Ook bestaat volgens de rechtbank geen aanleiding de medische beoordeling voor onjuist te houden. Niet is gebleken dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per de datum in geding of dat met de klachten van appellant onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de FML. Verder heeft de rechtbank met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad geoordeeld dat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van de aan het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) ontleende gegevens, tenzij die voldoende gemotiveerd worden bestreden of de rechtbank zelf aan de juistheid ervan twijfelt. In de algemene stelling dat appellant het niet eens is met de systematiek van het CBBS heeft de rechtbank geen aanleiding gezien hierover anders te oordelen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten, waaronder die van PTSS. Hij acht zich niet in staat de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Bovendien stelt appellant dat de arbeidsdeskundige bij de functieduiding is uitgegaan van verkeerde en niet-marktconforme informatie. Ten onrechte is bij het selecteren van functies in het CBBS niet meegewogen dat appellant geen VOG kan krijgen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in beroep naar voren heeft gebracht en in hoger beroep heeft herhaald, geeft geen aanleiding om de beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat door de verzekeringsartsen afdoende is gemotiveerd dat in de FML van 9 augustus 2019 in voldoende mate rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant. In dat verband is in de FML een beperking aangenomen in de rubriek sociaal functioneren onder de items 2.7.1 (eigen gevoelens uiten), 2.8.1 (omgaan met conflicten), 2.9.1 (samenwerken) en 2.12.5 (leidinggevende aspecten). De stelling van appellant dat hij PTSS-klachten heeft, doet hier niet aan af, omdat appellant geen medische stukken heeft ingebracht die zijn standpunt daarover onderbouwen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde en in de FML van
9 augustus 2019 weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de voorgehouden functies van ‘Brander, snijder, soldeerder, sloper’ (SBC-code 264100), ‘Operator chemische en kunststofverwerkende industrie’ (SBC-code 271122) en ‘Produktiemedewerker metaal en elektro-industrie’ (SBCcode 111171) te vervullen. De arbeidsdeskundigen hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in deze functies niet wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd dat ‘doe-functies’ zijn geselecteerd waarbij niet veel gecommuniceerd hoeft te worden en dat in een productieomgeving het uiten van eigen gevoelens een ondergeschikte rol speelt. Voor wat het opleidingsniveau betreft is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ervan uitgegaan dat appellant beschikt over opleidingsniveau 3, omdat hij een LTS-opleiding heeft afgerond met een diploma. Nu de voorgehouden functies opleidingsniveau 2 of 3 vragen en appellant over opleidingsniveau 3 beschikt, voldoet appellant aan het opleidingsniveau in deze functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder gemotiveerd dat in de functies geen overige eisen worden gesteld waaraan appellant niet kan voldoen.
4.5.
De enkele stelling van appellant dat bij de functieduiding is uitgegaan van verkeerde en niet-marktconforme informatie, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de CBBS-gegevens. De arbeidsdeskundigen zijn bij hun beoordeling dus terecht uitgegaan van de in dit systeem opgenomen gegevens.
4.6.
Het standpunt van appellant dat hij de geduide functies niet kan verrichten, omdat hij geen VOG kan krijgen slaagt evenmin. Daargelaten dat uit de CBBSgegevens niet blijkt dat bij de voorgehouden functies een VOG is vereist, geldt dat appellant met zijn enkele stelling onvoldoende heeft onderbouwd dat het verkrijgen van een dergelijke verklaring niet te verwachten is.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter, C.F.E. van Olden-Smit en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier