ECLI:NL:CRVB:2022:2741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
21/1335 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag woningaanpassing op basis van geschiktheid van de woning voor rolstoelgebonden appellante

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een woningaanpassing door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. De aanvraag werd afgewezen omdat appellante was verhuisd naar een woning die niet geschikt was voor haar, gezien haar rolstoelgebondenheid en de noodzakelijke aanpassingen. De rechtbank Limburg had eerder de afwijzing van het college bevestigd, en appellante stelde dat zij geen andere geschikte woning kon vinden en dat er toezeggingen waren gedaan door het college over woningaanpassingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht de aanvraag had afgewezen. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er geen andere geschikte woningen beschikbaar waren ten tijde van haar verhuizing. De Raad benadrukte dat voorafgaande schriftelijke toestemming van het college vereist was voor de verhuizing naar een woning die niet geschikt was voor haar beperkingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een veroordeling tot schadevergoeding.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met B.J. van de Griend als voorzitter en D. Hardonk-Prins en A.E. Dutrieux als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 21 december 2022.

Uitspraak

21/1335 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 maart 2021, 20/1419 en 20/2064 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 21 december 2022
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mantelzorger C.Y.J. Baiwir. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.J.M. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 17 juni 2019 een woning gekocht in [plaats 1] , in de gemeente Heerlen . Appellante staat vanaf 19 juni 2019 in de gemeente Heerlen ingeschreven. Appellante is rolstoelgebonden en heeft verminderde kracht in beide armen.
1.2.
Appellante heeft zich op 5 juli 2019 bij het college gemeld voor maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Zij heeft – voor zover hier van belang – in een mail van 2 april 2020 opnieuw kenbaar gemaakt dat zij in aanmerking wil komen voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een woningaanpassing, bestaande uit een lift en een spoel-föhnfunctie voor het toilet op de eerste verdieping van haar woning. Het college heeft de mail van 2 april 2020 aangemerkt als aanvraag.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 6 mei 2020, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 17 juli 2020 (bestreden besluit), de aanvraag afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante is verhuisd naar een woning die niet geschikt voor haar was. Het lag op de weg van appellante om, voordat zij tot aankoop van de woning overging, schriftelijke toestemming aan het college te vragen. Het college heeft daarbij onder meer verwezen naar artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Heerlen 2020 (Verordening). Ook omdat appellante door het ontbreken van een lift de eerste verdieping van haar woning niet kan gebruiken, heeft het college het niet aangewezen geacht om een spoel-föhnfunctie voor het toilet op de eerste verdieping te verstrekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante is verhuisd naar een woning die, gelet op haar beperkingen en de noodzakelijke aanpassingen in de woning, niet geschikt was voor haar. Om de woning voor haar geschikt te maken, is een lift nodig, die volgens de door appellante overgelegde offertes ongeveer tussen de € 28.000,- en € 35.000,- aan aanpassingen zou gaan kosten. Het college heeft, voorafgaand aan de aankoop van de woning, geen schriftelijke toestemming verleend om naar die woning te verhuizen, wat op basis van de Verordening wel is vereist. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de aankoop van de woning geen andere woning beschikbaar was die, gelet op haar beperkingen, voor haar geschikt zou zijn geweest. Appellante kan verder niet zonder hulp en niet voor ieder gewenst toiletgebruik de eerste verdieping bereiken. Dat de afwijzing van de gevraagde maatwerkvoorzieningen in strijd zou zijn met concrete toezeggingen van het college volgt niet uit het dossier.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij is verhuisd naar de voor haar meest geschikte woning. Zij was in het voorjaar van 2019 genoodzaakt haar woning in [plaats 2] te verkopen en kwam destijds niet in aanmerking voor een huurwoning. Een zoekopdracht bij een makelaar leverde een aantal rolstoelgeschikte woningen met een traplift op. De woning die appellante heeft gekocht was het meest geschikt omdat deze – naast een traplift – een aanbouw voor een scootmobiel had. Na bezichtigingen van de woning bleek de traplift echter verwijderd te zijn. Volgens appellante heeft zij voorafgaand aan de aankoop van de woning telefonisch overleg over de traplift gehad met de gemeente. Daarbij is naar zeggen van appellante besproken dat appellante eerst de woning moest kopen, voordat er woningaanpassingen zouden kunnen worden gedaan. Door het vragen van offertes voor een lift heeft het college bij appellante de verwachting gewekt dat er een lift zou komen. Appellante moet gebruik kunnen maken van de badkamer op de eerste verdieping. De woonvoorzieningen zijn dan ook ten onrechte afgewezen. Appellante heeft gevraagd het college te veroordelen tot het vergoeden van gemaakte extra kosten en emotionele schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van de Verordening bepaalt dat geen woonvoorziening wordt verstrekt indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de woning waarnaar appellante is verhuisd niet geschikt voor haar was. Om de woning voor haar geschikt te maken moet deze voor een bedrag van minimaal € 28.000,- worden aangepast aan de beperkingen van appellante. Het college heeft appellante voorafgaand aan de aankoop van de woning geen schriftelijke toestemming verleend om naar die woning te verhuizen. Voor zover hierover telefonisch overleg tussen appellante en het college heeft plaatsgevonden, maakt dat niet dat het college zich niet meer op het vereiste van voorafgaande schriftelijke toestemming mag beroepen. Overleg, in welke vorm dan ook, is tenslotte niet hetzelfde als schriftelijke toestemming en is in dit verband als zodanig onvoldoende.
4.3.
Onder de in 4.2 genoemde omstandigheden ligt het op de weg van appellante om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat ten tijde hier van belang geen geschikte woning voor haar beschikbaar was (zie de uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2951).
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de aankoop van de woning geen andere woning beschikbaar was die, gelet op haar beperkingen, voor haar geschikt zou zijn geweest. Het enkel overleggen in hoger beroep van financiële gegevens is daarvoor onvoldoende.
4.5.
De rechtbank heeft verder op goede gronden geoordeeld dat niet is gebleken van toezeggingen waaraan appellante het vertrouwen mocht ontlenen dat de gevraagde maatwerkvoorzieningen zouden worden verstrekt.
4.6.
Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 betekent dat het college de aanvraag op grond van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van de Verordening terecht heeft afgewezen. Wat appellante verder heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking meer.
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en D. Hardonk-Prins en A.E. Dutrieux als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.S. Blok