In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf 3 oktober 2016 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van deze besluiten, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de bijstand herzien en teruggevorderd heeft op basis van het bezit van een woning in Turkije. Appellante heeft aangevoerd dat zij de woning niet heeft doorgegeven omdat deze oorspronkelijk van haar vader was en later zonder betaling op naam van haar moeder is gezet. De Raad oordeelt dat het college terecht de woning tot het vermogen van appellante heeft gerekend, omdat zij feitelijk over de woning beschikte. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er toezeggingen zijn gedaan door de overheid die haar in de gegeven omstandigheden een gerechtvaardigd vertrouwen hebben gegeven. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de periode van 17 november 2016 tot en met 30 april 2019 over vermogen beschikte dat boven de voor haar geldende vermogensgrens lag. De Raad draagt het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.