ECLI:NL:CRVB:2022:2738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
20 / 3994 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermogen in het buitenland en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf 3 oktober 2016 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van deze besluiten, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de bijstand herzien en teruggevorderd heeft op basis van het bezit van een woning in Turkije. Appellante heeft aangevoerd dat zij de woning niet heeft doorgegeven omdat deze oorspronkelijk van haar vader was en later zonder betaling op naam van haar moeder is gezet. De Raad oordeelt dat het college terecht de woning tot het vermogen van appellante heeft gerekend, omdat zij feitelijk over de woning beschikte. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er toezeggingen zijn gedaan door de overheid die haar in de gegeven omstandigheden een gerechtvaardigd vertrouwen hebben gegeven. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de periode van 17 november 2016 tot en met 30 april 2019 over vermogen beschikte dat boven de voor haar geldende vermogensgrens lag. De Raad draagt het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

20 3994 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2020, 19/6625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 6 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Kartal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kartal. Als tolk is verschenen E.S. Madran. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.
Vervolgens is het onderzoek heropend om appellante op haar verzoek de gelegenheid te geven een nader stuk in te dienen dat zij ten tijde van de zitting nog niet kon overleggen, maar dat al wel bestond.
Appellante heeft een nader stuk ingediend en op verzoek van de Raad nog een nader stuk ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen desgevraagd hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 3 oktober 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 1 maart 2017 is de scheiding van appellante en haar ex-partner uitgesproken en op 22 maart 2017 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante in de periode van 5 augustus 2013 tot 17 november 2016 een woning in Turkije op haar naam had staan en dat de woning sinds 17 november 2016 op naam van haar moeder staat, heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist dossieronderzoek verricht, stukken opgevraagd bij appellante en op 13 december 2018 met appellante met behulp van een tolk een gesprek gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat zij het bezit van de woning in Turkije niet heeft doorgegeven omdat de woning oorspronkelijk van haar vader was, zijn nieuwe vrouw geen problemen wilde met een eventuele erfenis en de woning daarom, zonder betaling, op haar naam is gezet. Omdat appellante wilde voorkomen dat haar toenmalige partner bij de echtscheiding zou meedelen in de woning, is de woning op naam van haar moeder gezet. Ook dit is zonder betaling gegaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het ‘Rapport van bevindingen alleenstaande Vermogensignaal’ van 17 december 2018.
1.3.
Bij besluit van 18 juni 2019 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 (lees 3) oktober 2016 tot en met 30 april 2019 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.257,57 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in de vermelde periode vermogen in de vorm van een woning in het buitenland heeft gehad.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 18 juni 2019 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat haar vader op 17 februari 2012, een dag nadat de woning op zijn naam was ingeschreven in het Turkse kadaster, een testament heeft opgemaakt waarin hij de woning aan haar nalaat na zijn overlijden. Vanwege familierechtelijke problemen is de woning op 5 augustus 2013, zonder enige betaling, op haar naam gezet. De woning behoorde echter toe aan haar moeder en op 17 november 2016 heeft appellante de woning, ook zonder betaling, overgedragen aan haar moeder. Verder heeft appellante bij het bezwaarschrift enkele stukken overgelegd, waaronder:
- een echtscheidingsconvenant van 17 mei 2017, waarin de huwelijksgemeenschap tussen appellante en haar ex-partner is verdeeld;
- een testament van de vader van appellante van 17 februari 2012, waarin hij de woning aan appellante nalaat;
- een afschrift uit een eigendomsregister waaruit blijkt dat de woning van 5 augustus 2013 tot 17 november 2016 op naam van appellante heeft gestaan;
- een eigendomsakte (‘tapu senedi’) van 17 november 2016 van de overdracht van de woning aan de moeder van appellante.
1.5.
Bij besluit van 4 november 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juni 2019 ongegrond verklaard en het besluit van 18 juni 2019 gehandhaafd op de grond dat het recht op bijstand over de periode van 3 oktober 2016 tot en met 30 april 2019 niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Daarbij heeft appellante onder meer een deskundigenrapport van 18 januari 2018 overgelegd, waarin de marktwaarde van de woning op 17 november 2016 is getaxeerd op 180.000 TL (omgerekend: € 50.263,88).
1.7.
Hangende de beroepsprocedure heeft het college appellante bij brief van 7 juli 2020 medegedeeld bestreden besluit 1 te zullen herzien, in die zin dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Het college zal daarbij uitgaan van de marktwaarde zoals getaxeerd in het door appellante overgelegde deskundigenrapport. Daarnaast zal rekening worden gehouden met schulden zoals weergegeven in het in bezwaar overgelegde echtscheidingsconvenant. Eén en ander zal leiden tot een gedeeltelijke tegemoetkoming aan de bezwaren.
1.8.
Bij besluit van 2 september 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 gehandhaafd, onder wijziging van de motivering daarvan. Die wijziging houdt, kort samengevat, in dat het recht op bijstand in de periode van 3 oktober 2016 tot en met 30 april 2019 wordt vastgesteld op nihil.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1, vanwege het ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk geacht en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 3 oktober 2016 tot en met 30 april 2019.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting heeft bevestigd, is de grondslag van bestreden besluit 2 dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college niet te melden dat zij in de periode van 3 oktober 2016 tot en met 30 april 2019 beschikte over vermogen, eerst in de vorm een woning in Turkije en later – vanaf 17 november 2016 – in de vorm van de opbrengst uit de verkoop van die woning aan haar moeder. Het college heeft het vermogen van appellante op 3 oktober 2016 vastgesteld op € 42.799,48. Daarbij is het college uitgegaan van de marktwaarde van de woning op 17 november 2016 zoals blijkt uit het deskundigenrapport van 18 januari 2018 (€ 50.263,88) verminderd met de schulden die in het echtscheidingsconvenant van 17 mei 2017 aan appellante zijn toebedeeld (€ 7.563,40). Omdat het vermogen van appellante ruim boven de voor haar geldende vermogensgrens lag, heeft het college het recht op bijstand in de te beoordelen periode vastgesteld op nihil.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het vermogen uit een woning in Turkije en van de eigendomsoverdracht van die woning aan haar moeder.
4.5.
Appellante heeft – kort gezegd – aangevoerd dat haar vermogen in de te beoordelen periode onder de voor haar geldende vermogensgrens lag, zodat zij steeds recht had op volledige bijstand. De Raad ziet hierin aanleiding om onderscheid te maken tussen twee perioden: de periode van 3 oktober 2016 tot en met 16 november 2016 (periode 1) en de periode van 17 november 2016 tot en met 30 april 2019 (periode 2).
Intrekking periode 1
4.6.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW wordt, voor zover hier van belang, onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086).
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in periode 1 een woning in Turkije op haar naam had staan en dat de waarde van de woning op 3 oktober 2016 (omgerekend) € 50.362,88 bedroeg.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de gehele waarde van de woning in Turkije tot het vermogen van appellante heeft gerekend, omdat de helft van de waarde van de woning aan haar ex-partner toekomt. Ter onderbouwing van haar stelling heeft appellante in hoger beroep een afschrift van een Turks vonnis van 18 november 2020 overgelegd, waarin appellante is veroordeeld tot betaling van een bedrag van 110.000 TL aan haar ex-partner, de helft van de waarde van de woning op de datum van de echtscheiding. Dit vonnis is bij arrest het Gerechtshof Konya van 6 juli 2021 geannuleerd en opnieuw gewezen waarbij ook de rente vanaf de datum van het vonnis van de rechtbank is toegewezen. Dit arrest is bij arrest van de Turkse Hoge Raad van 13 juni 2022 bevestigd. De beide arresten zijn na de zitting overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij wordt het volgende overwogen.
4.8.1.
Gelet op het door appellante overlegde afschrift uit het eigendomsregister alsmede de eigendomsakte (‘tapu senedi’) van 17 november 2016 staat vast dat appellante in de periode van 3 oktober 2016 tot en met 16 november 2016 als enig eigenaar van de woning stond ingeschreven.
4.8.2.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover zij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.8.3.
Appellante is hierin niet geslaagd. Uit de gedingstukken, in het bijzonder de tapu senedi van 17 november 2016, blijkt dat appellante ook feitelijk over de woning heeft beschikt door de woning over te dragen aan haar moeder. Het college kon de woning daarom in zijn geheel tot het vermogen van appellante rekenen. Dat appellante in de Turkse civiele of familierechtelijke procedure op grond van het recht op verwervingsparticipatie is veroordeeld tot betaling van een bedrag van de helft van de waarde van de woning aan haar ex-partner, leidt niet tot een ander oordeel. Dat de ex-partner van appellante naderhand, buiten het kader van het echtscheidingsconvenant, met succes aanspraak heeft gemaakt op een deel van de waarde van de woning, laat namelijk onverlet dat appellante in periode 1 zelfstandig over de woning kon beschikken.
4.9.
Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het college de helft van de schulden vermeld in het echtscheidingsconvenant van 17 mei 2017 als schuld van appellante in aanmerking moest nemen. De gezamenlijke schulden bedragen in totaal € 34.901,34. De helft van deze schulden, € 17.450,76, moet aan appellante worden toegerekend. Dit is ook door het college bij brief van 7 juli 2020 toegezegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.1.
Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving voor het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening – in termijnen – opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt.
4.9.2.
Uit het echtscheidingsconvenant volgt dat aan appellante een schuld tot een bedrag van in totaal € 7.563,40 is toebedeeld en aan de ex-partner een bedrag van in totaal € 27.338,13. Verder volgt uit het echtscheidingsconvenant dat de ex-partner en appellante elkaar hebben gevrijwaard voor de schulden die volgens het echtscheidingsconvenant aan elk van beiden zijn toebedeeld. De gemachtigde van appellante heeft op zichzelf terecht betoogd dat crediteuren de betaling van de aan de ex-partner toebedeelde schulden zowel van appellante als haar ex-partner kunnen vorderen. Appellante kan echter in voorkomend geval haar expartner in vrijwaring oproepen, zodat geen sprake is van een reële, voor de PW relevante schuld.
4.9.3.
Appellante heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Vergelijk de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Van een toezegging, uitlating of gedraging in de hiervoor bedoelde zin is in dit geval geen sprake. Het college heeft in de brief van 7 juli 2020 vermeld dat het beroepschrift aanleiding geeft een herzien besluit te nemen, omdat op grond van de in beroep overgelegde documenten het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Weliswaar heeft het college te kennen gegeven bij de vaststelling van het recht op bijstand rekening te houden met schulden in het echtscheidingsdocument, maar hieruit kon en mocht appellante niet redelijkerwijs afleiden dat het college alle schulden zoals weergegeven in het echtscheidingsconvenant voor de helft in aanmerking zou nemen bij de vaststelling van het vermogen van appellante.
4.10.
Gelet op 4.6 tot en met 4.9.3 is het college terecht tot de conclusie gekomen dat appellante in periode 1 heeft beschikt over vermogen dat de op dat moment voor appellante geldende vermogensgrens ruimschoots te boven ging. Dit betekent dat het college de bijstand van appellante daarom, voor zover het periode 1 betreft, terecht heeft vastgesteld op nihil.
4.11.
Voor zover appellante nog betoogt dat het college met de brief van 7 juli 2020 het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat van de intrekking en terugvordering zou worden afgezien, wordt zij hierin niet gevolgd. De in de brief vermelde toezegging dat – in de bewoording van die brief – ‘één en der zal leiden tot een gedeeltelijke tegemoetkoming aan de bezwaren’ is zo ruim geformuleerd, dat appellante hieruit niet redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college (deels) van de intrekking zou afzien. Dit betekent dat het college was gehouden de bijstand over deze periode in te trekken.
Intrekking periode 2
4.12.
De onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in periode 2 ook beschikte over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.12.1.
Vaststaat dat appellante sinds 17 november 2016 niet meer beschikte over de woning omdat appellante de woning op die datum heeft overgedragen aan haar moeder. Anders dan het college heeft betoogd, bestaan onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante na 17 november 2016 heeft beschikt over vermogen uit de verkoop van de woning aan haar moeder. De enkele vermelding van een koopprijs op de tapu senedi van 17 november 2016 is daarvoor onvoldoende, omdat hieruit niet blijkt dat de koopprijs ook aan appellante is betaald. Appellante heeft namelijk consistent verklaard dat de woning zonder enige betaling is overgezet op naam van haar moeder en dat valt ook af te leiden uit het in 4.8 vermelde Turkse vonnis. De overige gedingstukken bieden ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante in periode 2 wel moet hebben beschikt over middelen verband houdende met de (overdracht van de) woning tot een bedrag boven de voor haar geldende vermogensgrens.
4.13.
Uit 4.12.1 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in periode 2 over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens kon beschikken. Dit betekent dat intrekking over die periode niet berust op een deugdelijke grondslag.
Terugvordering
4.14.
Gelet op 4.13 kan de terugvordering niet in stand blijven. Dit betekent dat de beroepsgrond dat de terugvordering gelet op de korte tijd dat zij over de woning kon beschikken onevenredig is, nu nog onbesproken kan blijven onder meer omdat de omvang van die vordering nog onbekend is. Dit geldt ook voor de beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien.
Tot slot
4.15.
Uit 4.13 volgt dat bestreden besluit 2, voor zover het periode 2 betreft, niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook. Daarom moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover het de intrekking over periode 2 betreft en de terugvordering, omdat deze ondeelbaar is, in zijn geheel.
4.16.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven geen nader onderzoek te willen doen naar de feitelijke grondslag van de intrekking, indien bestreden besluit 2 (deels) wordt vernietigd. Wel heeft het college te kennen gegeven nader te willen onderzoeken of aanleiding bestaat wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan bijvoorbeeld een maatregel op te leggen. Om die reden ziet de Raad geen aanleiding voor een zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juni 2019, voor zover dat ziet op de periode van 17 november 2016 tot en met 30 april 2019 en op de terugvordering en met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daarbij moet het college tevens een beslissing nemen over het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar en ingaan op de in deze uitspraak in 4.14 onbesproken gelaten gronden. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (2 punten) en € 1.518,- in hoger beroep (2 punten), in totaal € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 2 september 2020 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 september 2020 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betreft de intrekking over de periode van 17 november 2016 tot en met 30 april 2019 en de terugvordering in zijn geheel;
  • draagt het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak voor zover het betreft de intrekking over de periode van 17 november 2016 tot en met 30 april 2019 en de terugvordering;
  • bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) Y.S.S. Fatni