ECLI:NL:CRVB:2022:2726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
22/1455 BBZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding en verjaring van vorderingen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding van vorderingen door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. Verzoeker had sinds 18 januari 2006 bijstand ontvangen en had te maken met terugvorderingen van bijstandsbedragen. De Raad oordeelde dat de verjaring van vordering 1 niet was ingetreden, omdat deze was gestuit door maandelijkse inhoudingen op de bijstand. Vordering 2 was echter wel verjaard, omdat het dagelijks bestuur deze niet tijdig had gestuit. Het verzoek om kwijtschelding werd afgewezen, omdat verzoeker niet voldeed aan de vereiste van tien jaar volledige aflossing van de schuld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat alle vorderingen waren verjaard, maar de Raad vernietigde dit oordeel voor vordering 1. De Raad bevestigde dat het dagelijks bestuur de invordering van vordering 1 kan voortzetten, terwijl het bezwaar tegen de afwijzing van de kwijtschelding van vordering 2 niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

22.1455 BBZ-VV, 22/1083 BBZ, 22/1195 BBZ

Datum uitspraak: 13 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (lees: Midden-Nederland) van 11 maart 2022, 21/3755 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 18 april 2022
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Het dagelijks bestuur heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Namens verzoeker heeft mr. K. Azzaimoun eveneens hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Azzaimoun. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Hoekerd.
Na de zitting heeft verzoeker op 17 augustus 2022 een verzoek ingediend tot wraking van de behandelende rechter. Dit verzoek is bij uitspraak van 3 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2391, niet-ontvankelijk verklaard.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontving sinds 18 januari 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een ingesteld financieel onderzoek heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 13 juni 2013 de bijstand van verzoeker over de maanden februari 2009, mei 2009, september 2009, december 2009, januari 2010 en juni 2010 herzien en de bijstand met ingang van 1 september 2010 ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft het college de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2010 en de over de periode van 1 september 2010 tot en met 31 januari 2010 te veel gemaakte kosten van bijstand van verzoeker teruggevorderd tot een bedrag van € 35.868,24 (vordering 1). Dit besluit is gebaseerd op een rapport onderzoek terugvordering van dezelfde datum. Daaruit blijkt dat het dagelijks bestuur op dat moment geen andere vorderingen op verzoeker meer had.
1.4.
Bij besluit van 11 november 2013 heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten van 13 juni 2013 en 4 juni 2013 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur met ingang van 21 juni 2013 opnieuw bijstand aan verzoeker toegekend. In het besluit is geconstateerd dat verzoeker een schuld heeft aan het dagelijks bestuur. Daarbij is vervolgens meegedeeld dat maandelijks een bedrag van € 92,53 wordt ingehouden op de bijstand ter aflossing van die schuld. Verzoeker heeft tegen dit besluit zonder succes bezwaar gemaakt voor zover het de ingangsdatum van de bijstand betreft.
1.6.
Bij besluit van 5 december 2013 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2013 niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Bij besluit van 1 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 januari 2014, heeft het dagelijks bestuur een boete opgelegd van € 4.965,45 (vordering 2).
1.8.
Bij besluit van 14 april 2014 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 27 januari 2014 gewijzigd en de boete over de maand januari 2013 verlaagd naar € 131,87.
1.9.
Bij uitspraak van 5 juni 2014, 13/6715, 14/1400 en 14/372 heeft de rechtbank het besluit van 14 april 2014 op grond van artikel 6:19 van de Awb bij de beoordeling betrokken en de beroepen tegen de besluiten van 11 november 2013, 5 december 2013 en 27 januari 2014 ongegrond verklaard.
1.10.
Bij uitspraak van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4423, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 5 juni 2014 vernietigd en de beroepen gegrond verklaard. Daarbij heeft de Raad het besluit van 11 november 2013 vernietigd voor zover het betreft de intrekking per 1 januari 2013 en de terugvordering in zijn geheel, het besluit van 13 juni 2013 herroepen voor zover daarbij de bijstand vanaf 1 januari 2013 is ingetrokken en het terug te vorderen bedrag over de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 december 2013 vastgesteld op een bedrag van € 34.989,14. Daarnaast heeft de Raad het besluit van 27 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 14 april 2014, vernietigd en de op de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 december 2012 betrekking hebbend boete vastgesteld op een bedrag van € 4.086,35 en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het gewijzigde besluit van 27 januari 2014. Verder heeft de Raad het besluit van 5 december 2013 vernietigd, het besluit van 30 juli 2013 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 5 december 2013.
1.11.
Bij besluit van 5 december 2016 heeft het dagelijks bestuur, naar aanleiding van de onder 1.10 vermelde uitspraak, de vergoeding van de proceskosten en het door verzoeker betaalde griffierecht op grond van artikel 60a van de PW verrekend met de openstaande vorderingen.
1.12.
Bij besluit van 27 december 2016 heeft het dagelijks bestuur de nabetaling van de bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 20 juni 2013 tot een bedrag van
€ 5.329,36 op grond van artikel 60a van de PW verrekend met de openstaande vorderingen.
1.13.
Bij besluit van 24 januari 2017 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 27 december 2016 herroepen en de nabetaling over de periode van 1 januari 2013 tot en met 20 juni 2013 tot een bedrag van € 271,61 op grond van artikel 60a van de PW verrekend met de openstaande vorderingen en een bedrag van € 5.103,79 aan verzoeker overgemaakt.
1.14.
Bij besluit van 27 maart 2017 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 27 december 2016, zoals gewijzigd bij besluit van 24 januari 2017, ongegrond verklaard.
1.15.
Op 26 mei 2017 heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) verzoeker een e-mailbericht gestuurd over het zelfstandigentraject dat verzoeker wilde volgen. Nadien is aan verzoeker geen uitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) verstrekt.
1.16.
Bij brief van 16 februari 2021 heeft verzoeker het dagelijks bestuur verzocht om kwijtschelding van de restantschuld en daarbij verzocht af te zien van verdere invordering wegens verjaring. Verzoeker heeft tevens verzocht om herziening van de afwijzing van de aanvraag van verzoeker op grond van het Bbz 2004 uit 2017.
1.17.
Bij besluit van 22 april 2021 heeft het dagelijks bestuur het verzoek om kwijtschelding afgewezen. In het besluit wordt geconstateerd dat het bedrag dat verzoeker nog moet terugbetalen bestaat uit een tweetal vorderingen. Op de eerste is niet afgelost. Van de laatste resteert nog € 25.159,28. Vorderingen die het gevolg zijn van verwijtbaar gedrag en als fraude worden aangemerkt komen volgens de Beleidsregels herziening, intrekking en terugvordering regionale dienst werk en inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (beleidsregels) eventueel in aanmerking voor kwijtschelding wanneer gedurende 120 maanden aaneensluitend op de vordering is afgelost. Verzoeker heeft 87 maanden afgelost. De vorderingen zijn niet verjaard omdat jaarlijks een saldobiljet wordt verzonden. Het verzoek om herziening van het besluit tot afwijzing van een aanvraag op grond van het Bbz 2004 in 2017 wordt afgewezen omdat daartegen geen bezwaar is gemaakt.
1.18.
Bij besluit van 4 augustus 2021 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2021 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vorderingen niet zijn verjaard. Het verzoek om herziening van een besluit tot afwijzing van een aanvraag in 2017 op grond van het Bbz 2004 wordt afgewezen omdat verzoeker geen aanvraag heeft ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering sinds augustus 2018 is verjaard. Verzoeker heeft sinds augustus 2013 afgelost op de vordering en heeft op niet ongeloofwaardige wijze betwist dat hij de brieven van het dagelijks bestuur van 5 en 27 december 2016 en de jaarlijks verzonden saldobiljetten heeft ontvangen. Het verzoek van verzoeker om kwijtschelding brengt niet met zich mee dat de verjaring met terugwerkende kracht is gestuit. Het dagelijks bestuur had het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening niet-ontvankelijk moeten verklaren omdat de vordering verjaard was en verzoeker geen belang meer had bij beoordeling van het bezwaar. De rechtbank is – kennelijk ambtshalve – tot het oordeel gekomen dat de door het IMK aan verzoeker verstrekte informatie geen besluit vormt als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verder heeft de rechtbank geconstateerd dat er ook geen aanvraag was. Het dagelijks bestuur heeft daarom het verzoek om herziening van de afwijzing van een aanvraag om een Bbz-uitkering terecht afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft het dagelijks bestuur zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat de vordering verjaard was en verzoeker geen belang meer had bij beoordeling van het bezwaar. Gelet op het bepaalde in artikel 8:106 van de Awb, brengt dit hoger beroep mee dat de werking van de aangevallen uitspraak is geschorst.
3.2.
Verzoeker heeft zich eveneens tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur het verzoek om herziening van de afwijzing van een aanvraag om een Bbz-uitkering terecht heeft afgewezen, en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek strekt ertoe om de schorsende werking van het hoger beroep op te heffen en om uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek. Het dagelijks bestuur heeft weliswaar aangeboden om de invordering van de vorderingen hangende hoger beroep op te schorten, maar dit neemt het spoedeisend belang niet weg, nu in de aangevallen uitspraak wordt geconstateerd dat de vorderingen verjaard zijn. De vordering die het dagelijks bestuur op verzoeker heeft, belet hem immers – zolang die nog niet verjaard is – in zijn mogelijkheden om de benodigde leningen aan te gaan teneinde werkzaamheden als zelfstandige te kunnen gaan verrichten. Zo blijft hij langer aangewezen op bijstand en kan hij niet verder met zijn leven. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Hoger beroep dagelijks bestuur
4.4.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat een deugdelijke verzendadministratie van de door het dagelijks bestuur jaarlijks verzonden saldobiljetten ontbreekt. Hierdoor heeft het dagelijks bestuur niet aannemelijk gemaakt dat deze naar het adres van verzoeker zijn verzonden.
4.4.1.
Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen door erkenning zijn gestuit omdat verzoeker sinds augustus 2013 maandelijks heeft afgelost op de openstaande vorderingen.
4.4.2.
Artikel 3:318 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering stuit tegen hem die het recht erkent. Deze erkenning behoeft niet met zoveel woorden plaats te vinden. Zo wordt iemand die heeft betaald ter aflossing van zijn schuld geacht door daden de vordering te hebben erkend (zie het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 augustus 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9496). Elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat hij de schuld erkent stuit voorts de verjaring (zie de uitspraak van de Raad van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2323).
4.4.3.
Voor wat betreft vordering 1 slaagt deze grond. Bij besluit van 4 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur vordering 1 van verzoeker teruggevorderd en bij besluit van 30 juli 2013, waarbij met ingang van 21 juni 2013 weer bijstand aan verzoeker is verleend, is tevens aan verzoeker meegedeeld dat maandelijks een bedrag van € 92,53 zal worden ingehouden op de bijstand ter aflossing van de toen bestaande schuld van verzoeker aan het dagelijks bestuur. Uit 1.3 volgt dat dit alleen vordering 1 kan zijn. Vaststaat dat verzoeker dit besluit heeft ontvangen omdat zijn toenmalige gemachtigde daartegen bezwaar heeft gemaakt. Verder staat vast dat verzoeker sinds augustus 2013 maandelijks op basis van dit besluit door de inhoudingen heeft afgelost. Dit betekent dat de verjaring van vordering 1 is gestuit door de maandelijkse inhoudingen op de bijstand tot aan het verzoek om kwijtschelding toe. Dat de hoogte van vordering 1, naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2016, is verlaagd doet hieraan niet af. De vordering is immers ontstaan met het nemen van het terugvorderingsbesluit op 4 juli 2013.
4.4.4.
Ten aanzien van vordering 2 slaagt het hoger beroep niet. Vordering 2 is opgelegd bij besluit van 1 oktober 2013, derhalve na het besluit van 30 juli 2013. Het dagelijks bestuur heeft erkend dat niet aannemelijk is gemaakt dat de jaarlijks verzonden saldobiljetten op de juiste wijze zijn verzonden en dat dit voor wat betreft het besluit van 5 december 2016 niet vaststaat. Uit de besluiten van 27 december 2016, 24 januari 2017 en 27 maart 2017 volgt niet dat dit anders is. Weliswaar heeft het dagelijks bestuur aannemelijk gemaakt dat de toenmalige gemachtigde van verzoeker deze besluiten heeft ontvangen, maar daaruit blijkt niet dat door die besluiten de verjaring van vordering 2 is gestuit. Vordering 2 wordt in deze besluiten immers niet genoemd. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur niet aannemelijk gemaakt dat de door verzoeker gedane aflossingen op vordering 2 in mindering zijn gebracht. Immers, bij de inhoudingen is niet vermeld voor welke vordering deze zijn gedaan en – zie 4.4.3 – aan verzoeker was bij besluit van 30 juli 2013 meegedeeld dat de inhoudingen plaatsvonden in verband met de toen bestaande schuld, vordering 1. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur de verjaring van vordering 2 niet tijdig gestuit en was deze vordering op 1 oktober 2018, vijf jaar nadat deze vordering is ontstaan, verjaard.
4.4.5.
Uit 4.4 tot en met 4.4.4 volgt dat ten tijde van het besluit van 22 april 2021 vordering 2 verjaard was en vordering 1 niet. Dit betekent dat – doende wat de rechtbank zou behoren te doen – beoordeeld moet worden of het dagelijks bestuur het verzoek om kwijtschelding van vordering 1 terecht heeft afgewezen.
Kwijtschelding
4.5.
Ingevolge artikel 58, zevende lid, onder a, van de PW kan het college in afwijking van het eerste lid besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering als bedoeld in het eerste lid af te zien, indien de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
4.5.1.
Uit 4.4.5 volgt dat het dagelijks bestuur het bezwaar voor zover het zag op de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van vordering 2 niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat deze vordering was verjaard en verzoeker dus geen belang meer daarbij had.
4.5.2.
Ten aanzien van vordering 1 heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om kwijtschelding terecht is afgewezen omdat verzoeker ten tijde van zijn verzoek 87 maanden op de vordering had afgelost, en daarmee niet is voldaan aan het vereiste van artikel 58, zevende lid, onder a, van de PW, waarin is bepaald dat gedurende tien jaar volledig aan de afbetalingsverplichting moet zijn voldaan voordat een verzoek om kwijtschelding kan worden gedaan.
4.5.3.
Het dagelijks bestuur heeft vordering 1 terecht aangemerkt als een terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW. Nu verzoeker ten tijde van zijn verzoek nog niet had voldaan aan het vereiste dat hij gedurende tien jaar volledig aan zijn afbetalingsverplichting had voldaan, heeft het dagelijks bestuur het verzoek om kwijtschelding van vordering 1 terecht afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft overigens ter zitting meegedeeld dat wanneer tien jaar is voldaan aan die verplichting – dat zou in augustus 2023 zijn – het restant van de vorderingen zal worden kwijtgescholden.
Hoger beroep verzoeker
4.6.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat wel is beslist naar aanleiding van zijn verzoek uit 2017 om een uitkering op grond van het Bbz 2004 en dat het dagelijks bestuur zijn verzoek ten onrechte heeft afgewezen.
4.6.1.
Deze grond slaagt niet. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker in 2017 plannen had om een koeriersbedrijf te beginnen. Op 13 april 2017 heeft verzoeker een voorlichtingsbijeenkomst van het IMK bijgewoond waarna hij diverse stukken naar het IMK heeft gezonden. Naar aanleiding hiervan is verzoeker bij e-mailbericht van 26 mei 2017 door het IMK meegedeeld dat het inzetten van een zelfstandigentraject voor hem onvoldoende perspectief biedt. Hierna heeft verzoeker afgezien van het indienen van een aanvraag bij het dagelijks bestuur. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het e-mailbericht van het IMK geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb zodat het verzoek om herziening terecht is afgewezen.
Conclusie
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.5.3 volgt dat hoger beroep van het dagelijks bestuur slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte geconstateerd dat alle vorderingen van het dagelijks bestuur op verzoeker verjaard zijn. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd voor zover aangevochten en voor zover de rechtbank het bezwaar tegen de kwijtschelding geheel niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover het dagelijks bestuur de weigering van de kwijtschelding van vordering 2 heeft gehandhaafd en het bezwaar in zoverre niet ontvankelijk verklaren. Het beroep tegen de afwijzing van de kwijtschelding van vordering 1 slaagt niet. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de invordering van vordering 1 – zie onder 4.5.3 – kan voortzetten. Uit 4.6.1 volgt dat het hoger beroep van verzoeker niet slaagt. De aangevallen uitspraak blijft dus voor het overige in stand. Dit betekent dat ook de beslissingen over de te betalen proceskosten en griffierecht in beroep in stand blijven. Gelet op een en ander bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
In het hoger beroep van het dagelijks bestuur onder nummer 22/1083:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en voor zover de rechtbank het bestreden besluit geheel heeft vernietigd en het bezwaar tegen de afwijzing van de kwijtschelding geheel niet-ontvankelijk heeft verklaard;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de afwijzing van de kwijtschelding van vordering 2 is gehandhaafd en verklaart het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
In het hoger beroep van verzoeker onder nummer 22/1195:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Op het verzoek om een voorlopige voorziening onder nummer 22/1455:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. Beerens