ECLI:NL:CRVB:2016:4423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
14/3593 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsverlening op basis van kasstortingen zonder duidelijke herkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 18 januari 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een financieel onderzoek, waarbij bankafschriften van de appellant werden opgevraagd, bleek dat er tussen 1 februari 2009 en 31 januari 2013 een groot aantal kasstortingen op zijn rekeningen had plaatsgevonden. Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug heeft daarop de bijstandsverlening per 1 februari 2013 geblokkeerd en later de bijstand over verschillende maanden herzien en ingetrokken, alsook een terugvordering van bijstandsbedragen opgelegd.

De appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van de appellant tegen de besluiten van het dagelijks bestuur ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de intrekking van de bijstand per 1 september 2010 beoordeeld en vastgesteld dat de appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen. De Raad heeft echter ook geoordeeld dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot 13 juni 2013 niet kon standhouden, omdat er in die periode geen kasstortingen meer waren en er geen aanwijzingen waren voor een externe geldbron.

De Raad heeft de bestreden besluiten vernietigd, de bijstand van de appellant met ingang van 1 januari 2013 hersteld, en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 34.989,14. Tevens is de boete die aan de appellant was opgelegd, vastgesteld op € 4.086,35. De Raad heeft het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van de appellant en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

14/3593 WWB, 14/3594 WWB, 14/3595 WWB
Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 juni 2014, 13/6715, 14/1400 en 14/372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Balkema. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 18 januari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van financieel onderzoek, heeft een consulent bankafschriften opgevraagd bij appellant. Uit de verstrekte bankafschriften is naar voren gekomen dat in de periode van
1 februari 2009 tot en met 31 januari 2013 een groot aantal kasstortingen op de bankrekeningen van appellant hebben plaatsgevonden. Het dagelijks bestuur heeft de betaling van de bijstand per 1 februari 2013 geblokkeerd. Handhavers van de Regionale Sociale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug hebben appellant op 14 maart 2013 en op 5 april 2013 gehoord over deze stortingen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 21 mei 2013.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 13 juni 2013 de bijstand over de maanden februari 2009, mei 2009, september 2009, december 2009, januari 2010 en juni 2010 (maanden in geding) te herzien en de bijstand per
1 september 2010 in te trekken. Bij besluit van 4 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur de teveel gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met
31 augustus 2010 en de over de periode van 1 september 2010 tot en met 31 januari 2013 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 35.868,24 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 11 november 2013 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 13 juni 2013 en 4 juli 2013 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt van de stortingen die in de maanden in geding op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden. Het dagelijks bestuur heeft de stortingen aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering hadden moeten worden gebracht. Met ingang van 1 september 2010 is sprake van maandelijks terugkerende stortingen, waarvan appellant evenmin melding heeft gemaakt aan het dagelijks bestuur. Aangezien appellant de herkomst van de kasstortingen niet heeft aangetoond, kan het recht op bijstand met ingang van 1 september 2010 niet meer worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 1 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 januari 2014 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 4.965,45 wegens schending van de inlichtingenverplichting over de periode 1 februari 2009 tot en met 31 januari 2013. Daarbij heeft het dagelijks bestuur de boete over de periode tot
1 januari 2013 vastgesteld op 15% van het benadelingsbenadelingsbedrag op grond van de Maatregelenverordening 2011 van het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling “Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug” en de boete over de maand januari 2013 vastgesteld op 100% van het benadelingsbedrag over die maand.
1.6.
Appellant heeft zich op 21 juni 2013 bij het UWV Werkbedrijf gemeld om opnieuw bijstand op grond van de WWB aan te vragen. Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur aan appellant bijstand toegekend met ingang van 21 juni 2013. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit voor zover het de ingangsdatum van de bijstand betreft.
1.7.
Bij besluit van 5 december 2013 (bestreden besluit 3) heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van 30 juli 2013 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant heeft verkregen waar hij in eerste instantie om heeft verzocht, zodat hij geacht moet worden geen (inhoudelijk) belang te hebben bij het instellen van bezwaar.
2. Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 afzonderlijk beroepen ingesteld. Hangende die beroepen heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 14 april 2014 bestreden besluit 2 gewijzigd in die zin dat ook aan de boete over de maand januari 2013 de Maatregelenverordening 2011 ten grondslag wordt gelegd en dat de boete over die maand wordt verlaagd naar € 131,87. De rechtbank heeft dit besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling van het beroep betrokken.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden
besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd op de hierna te bespreken gronden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
5.1.
Het dagelijks bestuur heeft de intrekking met ingang van 1 september 2010 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit en niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, tot en met de datum van de blokkering van de bijstand. Dat betekent dat hier, wat betreft de intrekking per 1 september 2010, ter beoordeling voorligt de periode van 1 september 2010 tot en met 13 juni 2013.
5.2.
Niet in geschil is dat in de maanden in geding en in de te beoordelen periode diverse kasstortingen van tot een totaalbedrag van ruim € 26.000,- hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van appellant en dat appellant van deze kasstortingen geen mededeling heeft gedaan aan het dagelijks bestuur. Appellant heeft hierdoor de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
5.3
Appellant heeft over de herkomst van de stortingen wisselende verklaringen afgelegd. Tijdens het gesprek op 5 april 2013 heeft appellant gesteld dat het hier gaat om opgespaard muntgeld van zijn dochtertje dat hij op zijn rekening stortte om het vervolgens in biljetten op te kunnen nemen. In de bezwaarfase heeft appellant verklaard dat het eigen geld betreft dat hij eerder van zijn bankrekeningen heeft opgenomen en vervolgens weer heeft teruggestort wanneer hij rekeningen moest betalen. In de beroepsfase heeft appellant verklaard dat zijn vriendin ook geld op zijn rekeningen stortte, en dat zij dit geld ook weer opnam. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat een deel van de kasstortingen verband houdt met het terugstorten van geld waarmee hij heeft gegokt. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het in voorkomende gevallen ging om geld dat hij leende om rekeningen van te betalen.
5.4.
Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd die zijn verklaringen ondersteunen. Appellant heeft geen inzicht verschaft in de omvang van het spaargeld van zijn dochtertje. Ook heeft hij niet inzichtelijk gemaakt dat de kasstortingen geldbedragen zijn die hij eerder heeft opgenomen. Uit de bankafschriften is geen directe relatie tussen de gestorte bedragen en eerder opgenomen bedragen af te leiden. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zijn vriendin geld op zijn rekening stortte en weer opnam noch dat hij geld terugstortte waarmee hij eerder in het casino gegokt had. Van de gestelde leningen heeft appellant geen bewijzen overgelegd.
5.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen over de maanden februari 2009 tot en met juni 2010 niet als inkomsten kunnen worden aangemerkt. Deze grond kan niet slagen. Gelet op 5.3 en 5.4 heeft appellant geen duidelijkheid geboden over de herkomst van de kasstortingen. De op de bankrekeningen van appellant gestorte bedragen mocht het dagelijks bestuur dan ook aanmerken als inkomen van appellant in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB dat in mindering komt op de bijstand in de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden.
5.6.
Appellant heeft aangevoerd dat over de periode van 1 september 2010 tot en met december 2012 per maand beoordeeld had moeten worden of recht op bijstand bestond. Deze grond slaagt niet. Het gaat hier om een lange periode en in de die periode gelegen maanden zijn regelmatig kasstortingen gedaan tot aanzienlijke bedragen. Zoals in 5.3 en 5.4 al is overwogen, heeft appellant wisselende verklaringen afgelegd over de herkomst van de kasstortingen en heeft hij geen enkele verklaring over de herkomst van de kasstortingen met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Daardoor is onduidelijkheid blijven bestaan over de herkomst van de kasstortingen. Dit rechtvaardigt de conclusie van het dagelijks bestuur dat over de periode van 1 september 2010 tot en met 31 december 2012 het recht op bijstand niet is vast te stellen en appellant dus geen recht had op bijstand.
5.7.
Appellant heeft aangevoerd dat de intrekking van de bijstand over de periode vanaf januari 2013 tot en met 13 juni 2013 geen stand kan houden nu in die periode geen kasstortingen op de rekeningen van appellant meer hebben plaatsgevonden. Deze grond slaagt. Op de door appellant overgelegde bankafschriften over de periode van 1 januari 2013 tot en met 10 april 2013 zijn geen kasstortingen meer te zien. Over de periode van 11 april 2013 tot en met 13 juni 2013 heeft het dagelijks bestuur geen bankafschriften bij appellant opgevraagd. Nu er voorts geen andere concrete aanwijzingen zijn voor het bestaan van een externe geldbron in die periode kan de intrekking van de bijstand over de periode van
1 januari 2013 tot en met 13 juni 2013 en de terugvordering over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2013 geen stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Bestreden besluit 3
5.8.
Wat in 5.7 is overwogen brengt met zich dat de bijstand van appellant met ingang van
1 januari 2013 alsnog dient te worden voortgezet naar de norm voor een alleenstaande. Appellant hoefde daarom geen (nieuwe) aanvraag om bijstand in te dienen. Dat betekent dat aan de aanvraag van 21 juni 2013 de grondslag is komen te ontvallen. Bestreden besluit 2 komt dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit evenmin onderkend.
Bestreden besluit 2
5.9.
Het dagelijks bestuur heeft bestreden besluit 2 gebaseerd op het standpunt dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden in de periode van 1 februari 2009 tot en met 31 januari 2013. Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
5.10.
Uit 5.2 tot en met 5.6 volgt dat appellant in de maanden in geding en in de periode van
1 februari 2009 tot en met 31 december 2012 de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft de stortingen die in deze periode op zijn bankrekeningen zijn verricht niet bij het dagelijks bestuur gemeld, terwijl het hier onmiskenbaar om gegevens gaat die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
5.11.
De grond van appellant dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden slaagt wel voor zover deze ziet op de maand januari 2013. Immers, zoals is overwogen in 5.7, zijn op de bankafschriften over de periode van 1 januari 2013 tot en met 10 april 2013 geen kasstortingen meer te zien en zijn er geen andere concrete aanwijzingen voor het bestaan van een externe geldbron in die periode. Dit betekent dat bestreden besluit 2, voor zover dat ziet op de boete over januari 2013, geen stand kan houden. Tegen de oplegging van de boete heeft appellant als zelfstandige grond slechts aangevoerd dat deze onevenredig is. Nu dit niet is onderbouwd kan worden volstaan met wat hierna in 5.12 (slot) wordt overwogen.
Conclusie
5.12.
Uit 5.7, 5.8 en 5.11 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking per 1 januari 2013 en de terugvordering in zijn geheel. De Raad zal het besluit van 13 juni 2013 in zoverre herroepen. In dit geval kan de Raad aan de hand van het besluit van 4 juli 2013 het terugvorderingsbedrag zelfs bepalen. Daarom voorziet hij, wat dat besluit betreft, zelf in de zaak door het terugvorderingsbedrag over de periode van 1 februari 2009 tot en met
31 december 2012 vast te stellen op € 34.989,14. Verder zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en het besluit van 30 juli 2013 herroepen, nu aan de aanvraag grondslag is ontvallen. Ten slotte zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover dat ziet op de boete over januari 2013. De Raad ziet tevens aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het op de periode van 1 februari 2009 tot met 31 december 2012 betrekking hebbende gedeelte van de boete, dat gelet op het overgangsrecht terecht is gebaseerd op de Maatregelenverordening 2011, aan de hand van het besluit van 1 oktober 2013 vast te stellen op 15 procent van het netto terugvorderingsbedrag over die periode, te weten op € 4.086,35 nu deze boete passend en geboden is.
6. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.984,- in bezwaar, € 1.984,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 november 2013 voor zover het betreft de intrekking per
1 januari 2013 en de terugvordering in zijn geheel;
- herroept het besluit van 13 juni 2013 voor zover daarbij de bijstand vanaf 1 januari 2013 is
ingetrokken, stelt het terug te vorderen bedrag over de periode van 1 februari 2009 tot en met
31 december 2012 vast op € 34.989,14 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
de vernietigde gedeelten van het besluit van 11 november 2013;
- vernietigt het besluit van 27 januari 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 14 april 2014;
- stelt het op de periode van 1 februari 2009 tot met 31 december 2012 betrekking hebbende
boete vast op een bedrag van € 4.086,35 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het gewijzigde besluit van 27 januari 2014;
- vernietigt het besluit van 5 december 2013;
- herroept het besluit van 30 juli 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit van 5 december 2013;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.960,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 255,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD