ECLI:NL:CRVB:2022:2721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
21 / 2369 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening traplift en autovergoeding op basis van Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag door appellante voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een traplift en een vergoeding voor de aanschaf van een auto op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante, die lijdt aan een chronische neurologische aandoening en rolstoelafhankelijk is, had eerder een gelijkvloerse woning bewoond, maar verhuisde naar een eengezinswoning met een trap. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard niet gehouden was om appellante een traplift te verstrekken, omdat zij was verhuisd naar een woning die niet geschikt was voor haar beperkingen. Appellante had niet met concrete en verifieerbare gegevens aangetoond dat er sprake was van een 'andere belangrijke reden' die het verstrekken van een traplift rechtvaardigde.

Daarnaast werd de aanvraag voor de auto afgewezen, omdat het college van mening was dat een auto een algemeen gebruikelijke voorziening is en appellante gebruik kan maken van collectief vervoer. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college onvoldoende had onderzocht of er sprake was van een belangrijke reden voor het verstrekken van de voorzieningen, maar de Centrale Raad oordeelde dat het college met aanvullende motivering voldoende had aangetoond dat appellante zelf voor een passende oplossing kon zorgen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

21 2369 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2021, 20/23 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard (college)
Datum uitspraak: 15 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2022. Appellante en [naam] zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Faassen, mr. P. van Egmond en K. Versteeg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is bekend met een chronische neurologische aandoening, waardoor zij buitenshuis in grote mate rolstoelafhankelijk is. Zij is niet in staat om trappen te lopen. In 2012 is zij op grond van een medische urgentie verhuisd naar een gelijkvloerse woning die bereikbaar is via een lift. Begin 2018 is appellante met haar dochter en haar nieuwe partner verhuisd naar een eengezinswoning met een trap.
1.2.
Op 27 november 2018 heeft appellante zich gemeld bij het college voor ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Naar aanleiding van deze melding heeft er een huisbezoek plaatsgevonden op 21 januari 2019. Tijdens dit huisbezoek heeft appellante te kennen gegeven dat zij in aanmerking wil komen voor vergoeding van een (al aangeschafte) traplift in haar nieuwe woning. Zij had hier al in 2018 een melding voor gedaan. Verder wil zij in aanmerking komen voor vergoeding van de extra kosten van de aanschaf van een grotere auto ten opzichte van een normale gezinsauto. Zonder haar beperkingen zou ze namelijk geen grote auto hoeven aan te schaffen. Appellante heeft vervolgens een aanvraag ingediend.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 11 maart 2019, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 21 november 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om een maatwerkvoorziening in de vorm van een traplift en de aanvraag om een vergoeding van de aanschaf van een auto afgewezen. Appellante komt niet in aanmerking voor een traplift, aangezien zij is verhuisd van een woning die geschikt was gelet op haar beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie naar een woning die op dat moment niet het meest geschikt was. Het college heeft verder het standpunt ingenomen dat een auto een algemeen gebruikelijke voorziening is.
2. Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat in de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Binnenmaas 2018 (verordening) is neergelegd in welke gevallen een aanvraag voor een woonvoorziening wordt afgewezen. In artikel 8.4, vierde lid, aanhef en onder a, van de verordening is de situatie geregeld waarin de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was. Het college heeft onvoldoende onderzocht of sprake is van een (voldoende) belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de woonvoorziening en vervolgens of appellante in redelijkheid van haar te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen. Verder heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat de auto voor appellante als algemeen gebruikelijk moet worden bestempeld en ten onrechte niet onderzocht welke vervoersvoorziening een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin appellante tot zelfredzaamheid of participatie in staat is.
3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college nader onderzoek verricht. Bij brief van 29 april 2021 heeft het college een aanvullende motivering overgelegd. Hierin is overwogen dat in het geval van appellante geen sprake is van een ‘andere belangrijke reden’ zoals bedoeld in artikel 8.4, vierde lid, onder a, van de verordening. De situatie van appellante voldoet niet aan de in de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Binnenmaas 2019 genoemde voorwaarden omdat appellante niet is gaan wonen in de niet-adequate woning van de partner, maar samen met de partner een ongeschikte woning heeft gekocht. Een andere keuze was volgens het college zeer goed denkbaar geweest en uit niets blijkt dat dit niet van appellante gevergd had kunnen worden. Daarnaast kunnen de gestelde storingen aan de lift niet gelden als een andere belangrijke reden, nu bij navraag bij de woningbouwvereniging niet is gebleken van een dermate hoog aantal storingen dat normaal wonen hierdoor onmogelijk wordt gemaakt. Uit het medisch advies van 9 april 2021, dat is opgemaakt naar aanleiding van de tussenuitspraak, blijkt verder dat er geen medische contra-indicatie is voor appellante voor het gebruik van een (invouwbare) transportrolstoel met een licht gewicht. Appellante kan volgens het college dan ook gebruik maken van een normale personenauto. Een ruimere en dure auto waarin een rolstoel met een vast frame kan worden vervoerd, is niet medisch noodzakelijk
.Een normale (tweedehands) personenauto is algemeen gebruikelijk en kan financieel gedragen worden met een inkomen op minimumniveau. Er is bovendien volgens het college geen medische indicatie voor het vervoer met een eigen auto. Uit het medisch advies van 9 april 2021 volgt dat appellante gebruik kan maken van het collectief vervoer en Valys-vervoer. Dit zou de goedkoopst adequate oplossing zijn voor de huidige vervoersproblemen. Volgens het college is dit in overeenstemming met de verordening en het beleid.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college met de brief van 29 april 2021 de gebreken in het bestreden besluit heeft hersteld. Wat betreft de traplift heeft het college met de aanvullende motivering en stukken voldoende onderzocht en aangetoond dat in redelijkheid van appellante gevergd kon worden om zelf voor een passende oplossing te zorgen. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van de arts, zoals weergegeven in het medisch advies van 9 april 2021. Nu uit het medisch advies blijkt dat appellante gebruik zou kunnen maken van een opvouwbare transportrolstoel, is er geen reden waarom appellante een auto nodig heeft waarin haar rolstoel met vast frame kan worden vervoerd, zodat zij had kunnen volstaan met een kleinere auto. Een kleinere (tweedehands) auto is algemeen gebruikelijk nu deze financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau. Verder heeft het college terecht opgemerkt dat uit het medisch advies niet volgt dat enkel een auto een passende bijdrage kan leveren. Er is geen medische indicatie voor vervoer met een eigen auto. Het college heeft voldoende onderzocht dat de auto die appellante heeft aangeschaft niet de goedkoopst adequate vervoersvoorziening is voor appellante om zelfredzaam te zijn en te participeren in de maatschappij en dat er andere vervoersvoorzieningen zijn die daar een passende bijdrage aan leveren.
5. Wat betreft de traplift heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van een “andere belangrijke reden”. Wonen in de voormalige woning was door de gestelde omstandigheden niet meer mogelijk. Voor een andere (huur)woning kwam appellante niet in aanmerking. Wat betreft de auto heeft appellante naar voren gebracht dat het college het advies heeft gegeven voor een rolstoel met een vast frame. Deze rolstoel past in de huidige (grotere) auto van appellante. Het inklappen van een transportrolstoel is niet te doen en zij kan evenmin gebruik maken van andere vervoersmogelijkheden.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college niet gehouden was om appellante een traplift te verstrekken. Appellante is verhuisd van een voor haar geschikte woning naar een woning die, gelet op haar beperkingen, niet geschikt voor haar was. Ook in hoger beroep heeft zij niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een “andere belangrijke reden” die aanleiding had moeten vormen voor het, ondanks die verhuizing naar een ongeschikte woning, toch verstrekken van een traplift. Nog los van de vraag hoe de door haar genoemde omstandigheden moeten worden gewogen die haar naar haar zeggen tot verhuizen hebben gedwongen, is immers niet gebleken dat appellante niet een voor haar geschikte woning had kunnen huren of kopen. De gevolgen van de keuze om dat niet te doen moeten daarom voor haar rekening blijven.
6.2.
Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat aan de afwijzing van de vergoeding van de aanschaf voor een auto met name ten grondslag ligt dat appellante in staat wordt geacht met het collectief vervoer in haar vervoersbehoefte te voorzien. Dit is in haar situatie de goedkoopst adequate voorziening. De Raad onderschrijft ook wat de rechtbank hierover heeft overwogen. Dat appellante geen gebruik zou kunnen maken van het collectief vervoer is niet gebleken.
6.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en B.J. van de Griend en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.
(getekend) J. Brand
(getekend) R. van Doorn