ECLI:NL:CRVB:2022:2720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
21 / 798 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening vervoer op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2021. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag door appellante voor een maatwerkvoorziening voor vervoer in de vorm van een gesloten buitenwagen, op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. De Raad heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam het bestreden besluit mocht baseren op het medisch advies van het Indicatieadviesbureau Amsterdam (IAB) van 18 april 2019. Dit advies concludeerde dat appellante in staat is om lopend langere afstanden te overbruggen en gebruik te maken van het openbaar vervoer, en dat er geen medische noodzaak is voor de gevraagde voorziening.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de adviezen van het IAB niet zorgvuldig zijn en dat zij, gezien haar medische en functionele beperkingen, wel degelijk afhankelijk is van een gesloten buitenwagen. De Raad heeft echter vastgesteld dat het IAB-advies zorgvuldig tot stand is gekomen en dat appellante niet in een slechtere positie is geraakt door het indienen van haar bezwaarschrift. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de totale procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd, wat binnen de redelijke termijn valt.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, waarbij de Raad geen aanleiding ziet voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

21 798 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2021, 19/3259 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 16 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 14 november 2018 heeft het college, onder verwijzing naar een advies van 8 november 2018 van het Indicatieadviesbureau Amsterdam (IAB), de aanvraag van appellante om een maatwerkvoorziening voor vervoer in de vorm van een gesloten buitenwagen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 7 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college, onder verwijzing naar een advies van het IAB van 18 april 2019, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 november 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante in staat moet worden geacht om lopend langere afstanden te overbruggen en te reizen met het openbaar vervoer. Daarnaast kan zij gebruik maken van een fiets of een scooter om haar vervoersproblemen op te lossen. Wat betreft het vervoerprobleem van haar zoon kan appellante leerlingenvervoer aanvragen. Er is dan ook geen noodzaak om aan appellante een vervoersvoorziening te verstrekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de adviezen van het IAB niet zorgvuldig en concludent zijn. Zij is op grond van de eigen medische en functionele beperkingen en de medische problematiek van haar oudste kind aangewezen op een gesloten buitenwagen. Appellante is niet in staat lopend langere afstanden te overbruggen en te reizen met het openbaar vervoer. Ook kan appellante geen gebruik maken van een fiets of een scooter. Dit heeft de arts van het IAB in het advies van 8 november 2018 ook te kennen gegeven. Er is sprake van reformatio in peius. Als geoordeeld wordt dat appellante niet in aanmerking komt voor een gesloten buitenwagen, dan wil zij een scootmobiel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het advies van 18 april 2019 heeft een arts van het IAB geconcludeerd dat appellante ondanks de klachten die zij ervaart en met de mogelijkheden die zij heeft, adequaat in haar vervoersbehoefte kan voorzien. De arts acht appellante in staat langere afstanden te lopen en met het openbaar vervoer te reizen. Zij zou kunnen fietsen, als zij een fiets had. Een scooter zou ook een mogelijkheid zijn. Er is geen sprake van een medische situatie waarvoor een gesloten buitenwagen noodzakelijk is. Appellante kan zich adequaat in de buitenlucht verplaatsen. Voor het vervoer van haar zoon kan eventueel leerlingenvervoer worden ingezet.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college het bestreden besluit mocht baseren op het medisch advies van het IAB van 18 april 2019. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat dit advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De arts heeft appellante op 3 april 2019 op het spreekuur gezien en geobserveerd en heeft het dossier en de aangeleverde medische informatie bestudeerd. De arts van het IAB heeft de problematiek van appellante onder ogen gezien en daarmee op inzichtelijke en concludente wijze rekening gehouden. In wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, vindt de Raad geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van het advies. Appellante heeft de conclusies van de arts niet met (medische) stukken bestreden. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat het eerdere IAB-advies van 8 november 2018 maakt dat het college het bestreden besluit niet mocht baseren op het advies van 18 april 2019. Ook het eerdere advies strekte tot afwijzing van de gevraagde voorziening. Van strijd met het verbod op reformatio in peius is dan ook evenmin sprake. Nu het bestreden besluit strekt tot handhaving van de bij het primaire besluit tot stand gekomen weigering, is appellante door het indienen van haar bezwaarschrift niet in een slechtere positie geraakt.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.4.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt als volgt overwogen.
4.5.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.6.
Het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt afgewezen. De termijn is aangevangen op 21 december 2018, de dag waarop het college het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2018 heeft ontvangen. Op 16 december 2022 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.H. Sanders en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.N. de Groot