ECLI:NL:CRVB:2022:2716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
20/1437 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de beoordeling van beperkingen in de functionele mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die als leidster in een kinderdagverblijf werkte, had zich op 3 januari 2017 ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ziekengeld toegekend, maar beëindigde dit per 5 februari 2018, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend in de functionele mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de diagnose 'De Quervain', die in 2016 was vastgesteld. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellante te belastend waren en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van het Uwv vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.704,05 bedragen.

Uitspraak

20.1437 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 maart 2020, 18/985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 december 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Janssens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Janssens. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte als leidster kinderdagverblijf voor gemiddeld 25,29 uur per week. Op 3 januari 2017 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het dienstverband tussen appellante en de werkgever is beëindigd. Het Uwv heeft appellante ziekengeld toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 6 november 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens uit het CBBS vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 69,06% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 november 2017 vastgesteld dat appellante vanaf 5 februari 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML gehandhaafd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien af te wijken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank vindt het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig en de daaruit getrokken conclusies juist. De rechtbank heeft voorop gesteld dat tussen appellante en het Uwv geen geschil bestaat over de diagnoses van appellante, maar dat zij van mening verschillen over de beperkingen die moeten worden opgenomen in de FML. De rechtbank heeft in de door appellante ingebrachte rapporten van medisch adviseur D. Heijstek van 2 maart 2019 en 1 juni 2019 onvoldoende reden gezien om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 februari 2018 overwogen dat appellante haar beperkingen als heviger ervaart, maar dat dit niet te verklaren is door de gevonden afwijkingen. Hij heeft geconcludeerd dat de medisch objectiveerbare aandoeningen van appellante geen aanleiding geven om meer beperkingen op te nemen in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 juni 2018 erkend dat de combinatie van klachten van appellante voor haar belastend en beperkend is en dat het goed is dat zij voor deze klachten behandeld wordt, werkt aan haar herstel en beter leert om te gaan met haar klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij ook overwogen dat dit al eerder is meegewogen en geen reden geeft meer beperkingen in de FML op te nemen dan al is gedaan. De verzekeringsartsen hebben geen aanleiding gezien een verdere urenbeperking op te nemen vanuit preventief of energetisch oogpunt. Er is preventief een beperking opgenomen voor het werken in de avond en nacht. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geen beroepsgronden naar voren zijn gebracht, anders dan dat appellante de functies om medische redenen niet kan verrichten. In de arbeidskundige rapporten is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat en dat een urenbeperking voor haar is aangewezen. Daardoor zijn de door het Uwv geselecteerde functies niet passend. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep medische informatie overgelegd van haar behandelend psychiater van 3 juni 2020, een reactie van bedrijfsarts Heijstek van 1 augustus 2020 en een rapport van het Expertise Instituut van 17 mei 2022. In dat rapport hebben verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort en arbeidsdeskundige M. Overduin geconcludeerd dat in de FML meer beperkingen moeten worden vastgesteld en er voor appellante een urenbeperking geldt van 30 uur per week over vijf dagen verdeeld. Daardoor zijn de geselecteerde functies ongeschikt voor appellante.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2022.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever na 52 weken ongeschiktheid tot werken recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 5 februari 2018 kon beëindigen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv naar aanleiding van de klachten en diagnoses van appellante voldoende beperkingen in de FML van 6 november 2017 heeft opgenomen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat dat niet het geval is. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.3.
Verzekeringsarts Van Amelsfoort heeft in zijn rapport op basis van eigen onderzoek en informatie van de huisarts aangegeven dat in 2016 bij appellante de diagnose chronische De Quervain is vastgesteld. Het syndroom van De Quervain is een gevolg van een peesontsteking van duim en pols en leidt tot een verminderde belastbaarheid van de hand. Appellante is volgens Van Amelsfoort (rechts) beperkt in het krachtig en langdurig vasthouden van voorwerpen en repetitief en fijnmotorisch gebruik van de rechterduim.
4.4.
Vast staat dat de diagnose De Quervain in 2016 is gesteld. De Raad stelt vast dat de (verzekerings-)artsen van het Uwv deze diagnose niet in hun rapporten hebben vermeld en naar aanleiding daarvan ook geen beperkingen in de FML hebben opgenomen. Appellante heeft tijdens het spreekuur met een verzekeringsarts in het kader van de Ziektewet op 13 oktober 2017 toenemende pijnklachten in haar handen gemeld. In haar bezwaarschrift heeft appellante geschreven dat zij vanwege pijn en krachteloosheid geen pen meer lang kan vasthouden. In beroep heeft appellante beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik bepleit, waaronder beperkte knijp- en grijpkracht en beperkingen voor fijnmotorische en repetitieve handelingen. Appellante heeft dus consequent melding gemaakt van klachten aan haar handen (met name rechts). In zijn reactie van 20 juni 2022 op het rapport van Van Amelsfoort heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de diagnose De Quervain en de in verband hiermee door Van Amelsfoort aangenomen beperkingen in hand- en vingergebruik niet betwist. Volstaan is met de opmerking dat in het rapport van Van Amelsfoort diagnoses staan die door behandelaars per datum in geding niet werden gesteld of (anders) benoemd. De Raad stelt vast dat dit – in ieder geval voor wat betreft de in 2016 vastgestelde diagnose De Quervain – onjuist is. Gelet hierop zal de Raad uit gaan van de door Van Amelsfoort aangenomen beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik.
4.5.
Arbeidsdeskundige Overduin heeft in zijn rapport van 17 mei 2022 gemotiveerd aangegeven dat drie van de door het Uwv geselecteerde functies, te weten de SBC-codes 315133, 267050 en 111010, voor appellante te belastend zijn in verband met de beperkingen die volgens Van Amelsfoort voortvloeien uit de diagnose De Quervain. Het Uwv heeft geen arbeidskundig rapport ingebracht waarin die conclusie van Overduin is betwist. Gelet hierop gaat de Raad er van uit dat deze drie functies voor appellante reeds vanwege het hand- en vingergebruik niet geschikt zijn voor appellante. De Raad laat daarbij in het midden of genoemde functies ook om andere redenen, zoals de door Van Amelsfoort noodzakelijk geachte urenbeperking, niet geschikt zijn. Aangezien van de geselecteerde functies nog maar één geschikte functie resteert kan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet standhouden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat dit niet in stand kan blijven. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Uwv opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.1.
Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting) en op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 3.036,-. Ook is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep (€ 46,-) en in hoger beroep (€ 131,- ) betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.
5.2.
De kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken voor het inschakelen van deskundigen komen ook voor vergoeding in aanmerking. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten van de rapporten van bedrijfsarts Heijstek ad € 520,30 (incl. btw) en het Expertise instituut ad € 2.147,75 (incl. btw). Het Uwv heeft die bedragen niet betwist. In totaal moet het Uwv dus een bedrag van € 2.668,05 (incl. btw) vergoeden voor de door appellante ingeschakelde deskundigen.
5.3.
De totale proceskostenveroordeling, bestaande uit kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en deskundigenkosten, bedraagt € 5.704,05.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 februari 2018:
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.704,05;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R. Yi