ECLI:NL:CRVB:2022:2715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
21 / 1663 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde stortingen en bijschrijvingen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellanten ontvingen sinds 25 januari 2006 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). In de laatste drie maanden van 2018 ontvingen zij geen bijstand vanwege een opgelegde verlaging van 100%. Het college heeft vastgesteld dat appellanten diverse stortingen en bijschrijvingen op hun bankrekeningen hebben ontvangen, die zij niet hebben gemeld. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college heeft daarom de bijstand herzien en de kosten van bijstand teruggevorderd. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de stortingen geleend geld waren en dat zij niet wisten dat het niet melden hiervan een schending van de inlichtingenverplichting zou opleveren. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de stortingen en bijschrijvingen als inkomen moeten worden aangemerkt en dat appellanten de op hen rustende verplichtingen niet zijn nagekomen. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel en dringende redenen wordt afgewezen, evenals het beroep op schending van het eigendomsrecht en de disproportionaliteit van de opgelegde boete. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

21.1663 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2021, 20/4721 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2022. Namens appellanten is mr. Matadien verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 25 januari 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden. In de laatste drie maanden van 2018 ontvingen zij geen bijstand als gevolg van een door het college opgelegde verlaging van bijstand van 100%.
1.2.
Bij besluit van 3 november 2017 heeft het college apellanten een waarschuwing gegeven op de grond dat zij hun vakantieperiode niet tijdig hebben gemeld. Hiertegen hebben appellanten geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 januari 2018 heeft het college appellanten een boete van € 100,43 opgelegd op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij zijn verblijf in het buitenland niet heeft gemeld. Appellanten hebben hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.3.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand hebben medewerkers van de gemeente Rotterdam bankafschriften van appellanten onderzocht. Daaruit is gebleken dat op de bankrekeningen van appellante en van een van haar minderjarige kinderen diverse stortingen en bijschrijvingen in 2019 hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 20 januari 2020.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
20 januari 2020 (besluit 1) het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 (lees: over januari, maart, juli, september, oktober en december 2019) te herzien op de grond dat appellanten niet hebben gemeld dat zij inkomsten uit stortingen en bijschrijvingen hebben ontvangen. Tevens heeft het college de kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.558,26 netto van appellanten teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 21 februari 2020 (besluit 2) heeft het college de vordering op appellanten gebruteerd en vastgesteld op € 4.038,21.
1.6.
Bij besluit van 20 maart 2020 (besluit 3) heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 1.918,69 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.7.
Bij besluit van 24 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard en het recht op bijstand herzien over de periode van 1 maart 2019 tot en met 31 december 2019 (lees: over maart, juli, september, oktober en december 2019), het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 2.305,56 netto en € 3.639,33 bruto en de boete verlaagd naar € 1.729,17. Het college is bij de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft bij de bepaling van de hoogte rekening gehouden met het feit dat sprake is van recidive.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, besluit 3 herroepen, de boete, met inachtneming van de beslagvrije voet van 95% vastgesteld op
€ 1.360,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
De herziening van het recht op bijstand betreft de maanden maart, juli, september, oktober en december 2019.
4.2.
Vast staat dat in de 4.1 vermelde maanden stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen op naam van appellante en een van haar minderjarige kinderen en dat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt bij het college. Het gaat om stortingen van € 20,- op 28 maart 2019, € 975,- op 5 september 2019, € 284,10 op 17 oktober 2019, € 51,75 op 24 oktober 2019, € 195,- op 29 oktober 2019 en € 800,- op 16 december 2019. Op 17 juli 2019 is twee maal een bedrag van € 50,- bijgeschreven.
4.3.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat de gestorte en bijgeschreven bedragen niet als inkomsten moeten worden aangemerkt, omdat het geleend geld was bedoeld om schulden te betalen. Deze schulden zijn ontstaan doordat appellanten de laatste drie maanden van 2018 geen bijstand ontvingen. Het college was ook op de hoogte van de schuldenproblematiek. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.3.2.
De bedragen die zijn gestort en bijgeschreven op de bankrekeningen van appellante en een van haar minderjarige kinderen moeten worden aangemerkt als middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW en inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW over de maanden waarin de stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is mede van betekenis dat niet aannemelijk is geworden dat appellanten niet vrijelijk hierover konden beschikken, de betalingen een periodiek karakter hadden en appellanten de bedragen direct hebben kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud.
4.3.3.
De stelling van appellanten dat de stortingen en bijschrijvingen geleende bedragen waren, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Bijstand heeft een aanvullend karakter en een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138).
4.3.4.
Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Anders dan appellanten betogen doet deze situatie zich hier niet voor. De stortingen en bijschrijvingen zijn verricht in een periode waarin appellanten bijstand ontvingen. Het college heeft de bijschrijvingen en stortingen daarom terecht als inkomsten in mindering gebracht op de bijstand.
4.4.
Het betoog van appellanten dat zij niet wisten dat het niet melden van de stortingen en bijschrijvingen een schending van de inlichtingenverplichting zou opleveren, baat appellanten niet. Stortingen en bijschrijvingen kunnen van invloed zijn op het recht op bijstand, omdat dit middelen zijn waarover appellanten kunnen beschikken en deze bedragen kunnen duiden op aanvullende inkomsten. Het had appellanten daarom redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij bij het college melding moesten maken van de stortingen en bijschrijvingen. Door hiervan geen melding bij het college te maken hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting, neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de PW, geschonden. Verwijtbaarheid speelt daarbij geen rol. Beoordeeld moet worden of appellanten inlichtingen hadden moeten geven en dit hebben nagelaten. Dit laatste is het geval.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college gehouden was het recht op bijstand te herzien door met de ontvangen inkomsten rekening te houden. Hieruit vloeit voort dat het college ook gehouden was de als gevolg van de herziening gemaakte kosten van bijstand van appellanten op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW terug te vorderen. Appellanten hebben ter zitting een beroep gedaan op toepassing van het evenredigheidsbeginsel, omdat toepassing van de regelgeving in hun geval tot een onredelijke uitkomst leidt. Zij hadden schulden en een laag inkomen en waren genoodzaakt om leningen aan te gaan om de schuldeisers te kunnen betalen. Dit beroep slaagt niet. Gelet op het verplichtende karakter van laatstgenoemd artikel bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Wat appellanten hebben aangevoerd vormt geen aanleiding om in dit geval te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.
4.6.
Appellanten voeren ook aan dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Door de terugvordering hebben zij minder bestedingsruimte voor hun kinderen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Met wat appellanten hebben aangevoerd, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering onaanvaardbare financiële gevolgen voor hen heeft. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellanten hebben bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
De beroepsgrond dat hun eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol is geschonden, slaagt niet. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door de stortingen en bijschrijvingen niet te melden. Hierdoor heeft het college aan appellanten ten onrechte bijstand verleend. Van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol is alleen daarom al geen sprake. Vergelijk de uitspraak van 8 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:881.
4.8.
De beroepsgrond dat de wijze van uitvoering in strijd is met artikel 34, derde lid, van Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), slaagt ook niet. In dit geval is uitvoering van enige bepaling van Unierecht niet aan de orde. Artikel 34 van het Handvest kan in dit geval dan ook geen toepassing vinden. Vergelijk de uitspraak van 20 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1060.
Boete
4.9.
Uit 4.4 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door de stortingen en bijschrijvingen niet te melden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid bij appellanten ontbreekt. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.10.
De beroepsgrond dat het college wegens dringende redenen van een boete had moeten afzien, slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de PW moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de boete voor appellanten. In de door appellanten gestelde onaanvaardbare situatie waarbij sprake is van financiële en sociale consequenties, liggen geen dringende redenen besloten als bedoeld in voornoemde zin.
4.11.
De beroepsgrond dat de boete gelet op de omstandigheden in hun geval disproportioneel is, slaagt evenmin. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de schending van de inlichtingenverplichting hen in verminderde mate kan worden verweten. Het college is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Gelet op de eerder bij besluit van 26 januari 2018 aan appellanten opgelegde boete is het college terecht uitgegaan van recidive.
4.12.
Wordt de beslissing van de bijstandverlenende instantie over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de omstandigheden op dat moment, waaronder de financiële omstandigheden. Ter zitting is gebleken dat de boete volledig is afgelost. Dit betekent dat er in de actuele financiële omstandigheden van appellanten geen aanleiding is gelegen om de boete wegens draagkracht verder te matigen.
4.13.
Uit 4.2 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een veroordeling tot schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022.