ECLI:NL:CRVB:2022:2708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
20/1170 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake Wajong-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot haar Wajong-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 december 2022 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met een nadere beslissing op bezwaar van 12 mei 2022 tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, door te erkennen dat zij geen arbeidsvermogen heeft en dat dit duurzaam is. Hierdoor heeft appellante recht op een Wajong-uitkering met terugwerkende kracht tot 8 september 2017.

Daarnaast heeft de Raad de verzoeken van appellante om schadevergoeding behandeld. Appellante heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in deze procedure met ruim 11 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van € 90,90 en de Staat der Nederlanden tot betaling van € 909,10 voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Verder is het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal op € 4.307,75 zijn begroot. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

20 1170 WAJONG

Datum uitspraak: 15 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2020, 18/3722 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2022. Appellante heeft via een beeldverbinding deelgenomen. Voor appellante is mr. Amstelveen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 12 mei 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft vervolgens met een e-mail van 12 juli 2022 het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingetrokken met het verzoek het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de de door haar gemaakte proceskosten, daarbij nogmaals verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en verzocht om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit laatste verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft een reactie ingezonden.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Indien het verzoek wordt gedaan in hoger beroep beslist de hogerberoepsrechter op het verzoek, tenzij hij het verzoek naar de rechtbank verwijst omdat het naar zijn oordeel behandeling door de rechtbank behoeft (artikel 8:91, derde lid, van de Awb).
2. Met het nadere besluit van 12 mei 2022 is vastgesteld dat appellante geen arbeidsvermogen heeft en dat het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is, zodat zij met ingang van 8 september 2017 alsnog in aanmerking wordt gebracht voor een Wajong-uitkering. Hiermee is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante.
3. Wettelijke rente
3.1.
Uit het nadere besluit van 12 mei 2022 wordt afgeleid dat het Uwv de onrechtmatigheid van het als gevolg van deze nadere beslissing op bezwaar niet gehandhaafde besluit van 14 november 2017 heeft erkend.
3.2.
Bij de beoordeling van verzoeken tot veroordeling van een bestuursorgaan tot vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit zoekt de Raad aansluiting bij het civiele schadevergoedingsrecht. Naar vaste rechtspraak van de Raad en in lijn met artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).
3.3.
De Raad wijst het verzoek van appellante toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
4. Redelijke termijn
4.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.2.
Voor het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 19 december 2017 tot aan de dag van deze uitspraak vier jaar en ruim 11 maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim 11 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar ruim zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 12 juli 2018 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank een jaar en zeven maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 24 maart 2020 van het hoger beroepschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak twee jaar en ruim acht maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Dit betekent dat het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 90,90 (1/11e deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 909,10 (10/11e deel van € 1.000,-).
5. Proceskosten
5.1.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten bestaan uit de kosten voor rechtsbijstand die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. De kosten worden begroot op € 1.082 in bezwaar (bezwaarschrift en hoorzitting), op € 1.518,- in beroep (beroepschrift en zitting) en op € 1.518,- in hoger beroep (beroepschrift en zitting). Tot slot wordt aanleiding gezien de Staat en het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 189,75 ten laste van de Staat en € 189,75 ten laste van het Uwv (verzoekschrift schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn 1 punt met wegingsfactor 0,5). In totaal komt het bedrag aan door het Uwv te vergoeden kosten op € 4.307,75,- en door de Staat op € 189,75.
6. Voor vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van vergoeding van wettelijke rente als hiervoor in 3.3 weergegeven;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 90,90;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 909,10;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van appellante tot een bedrag van € 189,75;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.307,75.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten