ECLI:NL:CRVB:2022:2693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
20/4082 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering op basis van medische belastbaarheid en WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich op 23 november 2015 ziek had gemeld, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante na afloop van de wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geschikt werd geacht voor verschillende functies, waaronder die van productiemedewerker en assistent consultatiebureau. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische belastbaarheid van appellante overtuigend was gemotiveerd.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar belastbaarheid was overschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar gezondheidsklachten, waaronder de diagnose ME/CVS. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de medische situatie van appellante correct had beoordeeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de eerdere conclusies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geschikt was voor de functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren geduid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 4082 ZW

Datum uitspraak: 15 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 oktober 2020, 20/870 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerker grondanalyse voor 25,86 uur per week. Appellante heeft zich op 23 november 2015 ziek gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per 21 november 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten), wikkelaar - samensteller elektronische apparatuur, assistent consultatiebureau en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) te vervullen.
1.2.
Op 18 april 2019 heeft appellante zich ziek gemeld vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Op 24 juli 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellante per 18 april 2019 geschikt geacht voor het vervullen van de functie van medewerker consultatiebureau. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2017 vastgesteld dat appellante per 18 april 2019 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing van 15 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een (bedrijfs)arts bezwaar en beroep van 14 januari 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De artsen van het Uwv hebben ook rekening gehouden met de diagnose ME/CVS en die betrokken bij de beoordeling. De artsen hebben vastgesteld dat de in het kader van de WIA-beoordeling in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 oktober 2018 vastgelegde beperkingen nog steeds van toepassing zijn. De artsen hebben geen aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De artsen van het Uwv hebben geconcludeerd dat de FML van 26 oktober 2018 nog steeds geldt. Daarom wordt appellante in staat geacht de functies uit te voeren die bij de WIA-beoordeling van 2018 zijn geduid. De artsen hebben specifiek de belasting bij de functie van assistent consultatiebureau besproken en vastgesteld dat die functie de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Appellante wordt daarom in staat geacht om “haar arbeid” (in dit geval de eerder geduide functie) te verrichten, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de ZW. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen ZW-uitkering aan appellante heeft toegekend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar belastbaarheid heeft overschat. Sinds 2017 zijn haar gezondheidsklachten verergerd. De artsen zijn ten onrechte uitgegaan van de FML van 26 oktober 2018. Die FML is ook niet juist. Het Uwv heeft geen rekening gehouden met de in december 2018 gestelde diagnose ME/CVS. Ook is geen rekening gehouden met klachten als gevolg van een frozen shoulder, gehoorverlies en tinnitus. Ter onderbouwing heeft appellante medische stukken overgelegd. Appellante heeft verzocht om bij twijfel een onafhankelijk deskundige in benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante per 18 april 2019 een uitkering op grond van de ZW toe te kennen, omdat zij nog steeds geschikt is voor de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding in de rapporten van de artsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting in hoger beroep wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.3.1.
Appellante wordt niet gevolgd in het standpunt dat de artsen van het Uwv geen rekening hebben gehouden met de diagnose ME/CVS. De door appellante in hoger beroep ingebrachte brieven van internist dr. J. Vernooij van het Vermoeidheid&PijnCentrum zijn al in de fase voorafgaand aan het primaire besluit ingezonden en door de arts bezwaar en beroep kenbaar betrokken bij de heroverweging in bezwaar. De arts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 januari 2020 ook vermeld dat in december 2018 bij appellante de diagnose ME/CVE bij fibromyalgie is gesteld en dat appellante in januari 2019 is gestart met een multidisciplinaire behandeling. De arts bezwaar en beroep heeft op basis van eigen onderzoek en de informatie van de behandelaar echter vastgesteld dat bij appellante geen sprake is van andere aandoeningen die tot meer beperkingen zouden leiden waardoor zij haar eigen werkzaamheden (één van de geduide functies) per datum in geding niet zou kunnen uitvoeren. Daarbij heeft de arts bezwaar en beroep gemotiveerd dat het mogelijk is dat er sprake is van een discrepantie tussen de door appellante ervaren klachten en beperkingen en hetgeen waartoe appellante op medisch objectiveerbare gronden per datum in geding in staat moet worden geacht. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan dit oordeel van de arts bezwaar en beroep. Dat appellante zelf ervaart dat haar klachten zijn toegenomen betekent niet dat hiervoor ook meer beperkingen voor arbeid moeten worden aangenomen. De verwijzing in hoger beroep naar het advies van de Gezondheidsraad over ME/CVS uit 2018 en de NICE guideline (draft for consultation) van november 2020 kan appellante niet baten, omdat deze stukken niet ingaan op haar individuele situatie (vergelijk de uitspraken van de Raad van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734 en 13 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:69).
4.3.2.
Het Uwv heeft zich in het verweerschrift van 28 januari 2021 terecht op het standpunt gesteld dat de diagnose “frozen shoulder” en de gehoorproblemen/tinnitus dateren van ver na de datum in geding. De op de datum in geding al aanwezige schouderklachten en gehoorproblemen zijn bij de eerdere WIA-beoordeling al betrokken. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat zij op de datum in geding meer schouderklachten en gehoorproblemen had dan door de artsen van het Uwv aangenomen.
4.3.3.
Voor het inschakelen van een deskundige bestaat, gelet op wat onder 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen, geen aanleiding.
4.4.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.