ECLI:NL:CRVB:2022:2689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
21/3732 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over WIA-beoordeling en zorgvuldigheid van medisch onderzoek door Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 1 december 2022, wordt de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in twijfel getrokken. Appellante, die als schoonmaakster werkte, ontving sinds 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze werd in 2015 beëindigd. In 2018 meldde zij een verslechtering van haar gezondheid, maar het Uwv weigerde haar een nieuwe WGA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep niet nodig was. De Raad benadrukt dat in situaties waarin de medische grondslag van een besluit wordt betwist, een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts noodzakelijk is. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen door alsnog een onderzoek te laten uitvoeren door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De uitspraak is gedaan door C. Karman, met A.L.K. Dagmar als griffier.

Uitspraak

21 3732 WIA-T

Datum uitspraak: 1 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 20 september 2021
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 9 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1434, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 oktober 2019, 19/799, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 12 maart 2019 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen om binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. De Raad heeft tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
Het Uwv heeft op 20 september 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellante heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, bij de Raad beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen en haar dochter R. Peker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 11,25 uur per week. Met ingang van 4 januari 2013 ontving zij als gevolg van fysieke klachten een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na professionele herbeoordeling is de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 4 oktober 2015 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.2. Op 27 juni 2018 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar gezondheid als gevolg van fysieke en psychische klachten verslechterd is. Naar aanleiding van deze melding is appellante op 2 augustus 2018 onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 17 september 2018, welk rapport mede is beoordeeld door een verzekeringsarts van het Uwv, geconcludeerd dat geen sprake is van een toename van de beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan zij eerder recht had op een WGA-uitkering. Het Uwv heeft bij besluit van 22 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2019, geweigerd appellante een WGA-uitkering toe te kennen. Aan het besluit van 12 maart 2019 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
11 maart 2019 ten grondslag. Deze arts heeft op grond van dossierstudie geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om de primaire beoordeling niet te handhaven. De rechtbank heeft bij uitspraak van 17 oktober 2019 het beroep tegen het besluit van 12 maart 2019 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad in zijn uitspraak van 9 juni 2021 geoordeeld dat, zonder nader onderzoek of onderbouwing door het Uwv, niet toereikend is gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat de toegenomen beperkingen van appellante voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan destijds aan de orde was bij de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, leidend tot de beëindiging van de WGA-uitkering per
4 oktober 2015.
1.3.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 9 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 10 augustus 2021 dossierstudie verricht. Hij heeft aanleiding gezien om de toegenomen beperkingen waarmee appellante zich op 27 juni 2018 heeft gemeld, te beschouwen als voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij eerder een
WGA-uitkering ontving. Hij heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 augustus 2018, geldig vanaf 3 april 2018, de datum vanaf wanneer appellante vanwege haar psychische klachten onder behandeling is gekomen. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van
27 augustus 2021 geconcludeerd dat appellante op 3 april 2018 geschikt is voor de maatgevende arbeid van schoonmaakster. Subsidiair is appellante geschikt voor passend geachte functies, resulterend in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
1.4.
Bij besluit van 20 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 oktober 2018 opnieuw ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het uitgevoerde verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet op het spreekuur onderzocht. De medische beperkingen in de FML zijn onjuist vastgesteld. Mede gelet op de inlichtingen van psychiater F. Kaya van 18 september 2018 hadden meer beperkingen in de rubrieken 1 en 2 moeten worden aangenomen, in het bijzonder ten aanzien van ‘inzicht in eigen kunnen’ (1.4) en ‘zelfstandig handelen’ (1.6). Ook zijn haar fysieke klachten onvoldoende vertaald in beperkingen in de FML. Ten onrechte is geen urenbeperking om preventieve redenen dan wel op energetische gronden aangenomen. Gelet op haar beperkingen acht zij zich niet in staat het eigen werk van schoonmaakster te verrichten en evenmin de werkzaamheden in de als passend geduide functies. Met een beroep op het arrest Korošec heeft zij de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft appellante ter zitting verder aangevoerd dat geen sprake is van een zorgvuldig onderzoek, omdat geen spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts heeft plaatsgevonden.
2.2.
Het Uwv heeft verzocht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 augustus 2021 heeft het Uwv aangevoerd dat een persoonlijk contact met een verzekeringsarts in deze zaak geen toegevoegde waarde (meer) heeft.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
3.2.
In geschil is of het Uwv terecht geweigerd heeft appellante met ingang van 3 april 2018 een WGA-uitkering toe te kennen.
3.3.
Over de grond dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek, wordt het volgende overwogen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, geldt in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt dat de betrokkene in de bezwaarfase tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er dus feitelijk sprake moet zijn van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
3.4.
In de primaire fase heeft geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts plaatsgevonden. Ook in de bezwaarfases heeft geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 augustus 2021 uiteengezet dat een spreekuurcontact geen meerwaarde heeft, omdat de belastbaarheid met ruim drie jaar terugwerkende kracht moet worden vastgesteld. Bovendien is door de primaire arts in 2018 een uitgebreide anamnese afgenomen, inclusief dagverhaal, en heeft een lichamelijk en psychisch onderzoek plaatsgevonden. Ook zijn door de primaire arts inlichtingen opgevraagd bij de behandelend psychiater en bij de huisarts. Daarmee zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gegevens aanwezig om de belastbaarheid vast te stellen.
3.5.
Deze motivering is onvoldoende voor het oordeel dat in dit geval van een onderzoek tijdens een spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon worden afgezien. Zoals de Raad meermalen en ook in de uitspraak van 23 juni 2021 heeft overwogen kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. Appellante heeft telkens benadrukt dat zowel haar fysieke als psychische beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Het standpunt dat een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde had kan niet worden gevolgd. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had, wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
3.6.
Gelet op wat is overwogen in 3.2 tot en met 3.5 is het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek te laten uitvoeren.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 20 september 2021 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2022.
(getekend) C. Karman
(getekend) A.L.K. Dagmar