ECLI:NL:CRVB:2021:1434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
19/4672 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WGA-uitkering en de toegenomen beperkingen van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving op basis van arbeidsongeschiktheid. Appellante had zich op 7 januari 2011 ziekgemeld met fysieke klachten en ontving vanaf 4 januari 2013 een WGA-uitkering. Deze uitkering werd echter beëindigd per 4 oktober 2015, omdat het Uwv oordeelde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische en fysieke klachten voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij eerder een uitkering ontving. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet overtuigend heeft aangetoond dat de toegenomen beperkingen van appellante voortkomen uit een andere ziekteoorzaak. De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit van het Uwv berust op een onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige motivering, en heeft het Uwv opgedragen om de gebreken in het besluit te herstellen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.602,- bedragen. De uitspraak is gedaan op 9 juni 2021.

Uitspraak

19.4672 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 oktober 2019, 19/799 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 juni 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Appellante, mr. Hoogeveen en I. Smit namens het Uwv zijn via videobellen verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaker voor 11,25 uur per week. Op 7 januari 2011 heeft zij zich met fysieke klachten ziekgemeld. Bij besluit van 27 november 2012 heeft het Uwv appellante met ingang van 4 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80% of meer.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek tot herbeoordeling van 27 juli 2014 van de (ex)werkgeefster van appellante heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2015 de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante beëindigd met ingang van 4 oktober 2015, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij beslissing op bezwaar van 1 september 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 maart 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
1.3.
Op 27 juni 2018 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat haar gezondheid sinds ongeveer twee jaar is verslechterd. Naar aanleiding van deze melding is appellante onderzocht op het spreekuur van een arts. Deze arts heeft in een rapport van 17 september 2018 geconcludeerd dat geen sprake is van een toename van de beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan zij eerder recht had op een WGA-uitkering dan wel bij de herbeoordeling in 2014/2015. Destijds is niet aannemelijk gemaakt dat de psychische klachten bij de beoordeling na afloop van de wachttijd al aanwezig waren. Over de rugklachten is opgemerkt dat deze eerst in juli 2018 zijn opgekomen en bij eerdere beoordeling niet aanwezig waren.
1.4.
Bij besluit van 22 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 11 maart 2019 op basis van het dossier en verkregen informatie van de behandelaars van appellante geconcludeerd dat de primaire arts navolgbaar heeft beargumenteerd dat er geen aanleiding is de fysieke problematiek van appellante als objectiveerbaar verslechterd te beschouwen. Er werden geen aanwijzingen gevonden dat de aandoeningen op basis waarvan bij de herbeoordeling in 2014 beperkingen zijn vastgesteld (te weten: discopathie cervicaal, varices van de benen (status na operatie) en carpaal tunnel syndroom (status na operatie)), in ernst zijn verslechterd. Evenmin komt uit de informatie van de huisarts een verslechtering van haar gezondheidstoestand naar voren. De huidige psychische klachten vormen geen aanleiding om beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak aan te nemen als waarvoor appellante tot 4 oktober 2015 een WIA-uitkering ontving. Niet gebleken is dat toentertijd sprake was van psychiatrische problematiek en daaruit voortvloeiende beperkingen.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 oktober 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek van de artsen van het UWV zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding wordt gezien hun conclusies onjuist te achten. De artsen hebben inzichtelijk en voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een toename van beperkingen als gevolg van de lichamelijke klachten na de WIA-beoordeling in 2014. De rugklachten zijn eerst later ontstaan. Ook hebben de artsen voldoende gemotiveerd dat de psychische klachten van appellante voortvloeien uit een andere oorzaak als bedoeld in artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de Wet WIA. Bij de eerdere beoordelingen 2012 en 2014 is appellante immers niet beperkt geacht als gevolg van psychische klachten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de artsen van het Uwv op dit punt niet te volgen. Concluderend heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de psychische klachten en (eerst recent opgekomen) rugklachten voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan de lichamelijke klachten, waarvoor bij de eerdere beoordelingen arbeidsbeperkingen zijn aangenomen. Ten aanzien van deze klachten heeft het Uwv terecht vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen, zodat niet wordt toegenomen aan een arbeidskundige beoordeling.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat de psychische klachten en rugklachten voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan de lichamelijke klachten, waarvoor bij de eerdere beoordelingen beperkingen bij appellante zijn aangenomen. Appellante meent dat het op basis van de in 2012 en 2014 vastgestelde aandoeningen aannemelijk is dat dat die aandoeningen in samenhang bezien (mede) de oorzaak zijn van de psychische problematiek. Eventueel dient appellante het voordeel van de twijfel te krijgen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het recht op de WGA-uitkering van appellante is geëindigd op 4 oktober 2015, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het recht kan herleven bij toename van de arbeidsongeschiktheid. Deze toename moet optreden binnen vijf jaar na de dag dat het recht op uitkering is geëindigd en daarnaast moet de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomen uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan appellante eerder recht had op een WGA-uitkering (artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 1, van de Wet WIA).
4.2
Het gaat in hoger beroep om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat bij appellante geen sprake was van toegenomen medische beperkingen die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan zij eerder recht had op een WGA-uitkering, zoals bedoeld in de onder 4.1 genoemde bepaling.
4.3
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient buiten twijfel te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 57 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2791).
4.4
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt ook dat bij een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak het veelal zal gaan om toename van de destijds in een eerdere Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) weergegeven beperkingen, maar dat het ook mogelijk is dat een dergelijke toename ertoe leidt dat beperkingen worden aangenomen in een rubriek waarin destijds geen beperkingen zijn aangenomen, mits deze nieuwe beperkingen voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerder vastgestelde beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683).
4.5.
Geoordeeld wordt dat het Uwv met de rapporten van de (verzekerings)artsen van 17 september 2018, 11 maart 2019 en 11 juni 2019 niet overtuigend buiten twijfel heeft gesteld dat de rugklachten en de psychische klachten uit een andere ziekteoorzaak voortvloeien dan die op grond waarvan appellante eerder een WGA-uitkering ontving. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellante al geruime tijd kampt met psychische klachten en beperkingen, waarvoor zij ook onder behandeling is (bij de huisarts, psychiater Kaya, psycholoog Inci) en medicatie heeft voorgeschreven gekregen. Bij appellante is onder meer sprake van een gegeneraliseerde angststoornis, (een recidiverende) depressieve stoornis, slaapstoornis, zij ervaart een hoge lijdensdruk door haar lichamelijke problematiek. Dit betekent dat er een relatie lijkt te zijn tussen de toegenomen lichamelijke en de psychische klachten en beperkingen van appellante.
4.6.
Gelet op de over appellante beschikbare informatie en het onder 4.3. en 4.4 weergegeven beoordelingskader volgt uit de overweging 4.5 dat zonder nader onderzoek of onderbouwing niet toereikend is gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat de toegenomen beperkingen van appellante voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan destijds aan de orde bij de eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, leidend tot de beëindiging van de WGA-uitkering per
4 oktober 2015.
4.7.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, berust het bestreden besluit op een onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige motivering, zodat het is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om het Uwv op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv dient een FML op te stellen waarin rekening wordt gehouden met de toegenomen psychische en fysieke beperkingen. Vervolgens dient een arbeidskundige beoordeling plaatsvinden. Het resultaat van deze beoordelingen zal moeten uitmonden in een nieuwe beslissing op bezwaar. Met het oog op de voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 534,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep, totaal € 1.602,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 12 maart 2019;
- draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar ten nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.602,-
- bepaalt dat het Uwv het door appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Graveland, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Graveland