ECLI:NL:CRVB:2022:2676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
21/1024 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ziekengeld en afwijzing WIA-uitkering wegens niet voldoen aan wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld en de afwijzing van een WIA-uitkering voor appellante. Appellante, die zich op 13 september 2017 ziek meldde met lage rugklachten, ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling in het tweede ziektejaar werd vastgesteld dat zij in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld per 9 augustus 2019. Tevens werd haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen omdat zij de vereiste wachttijd van 104 weken niet had volbracht.

De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren tegen de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de vaststelling van haar maatman. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante, rekening houdend met haar beperkingen, in staat was om met gangbare arbeid ten minste 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en geoordeeld dat deze niet slagen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om benoeming van een deskundige af, omdat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordelingen in twijfel trok.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1024 ZW

Datum uitspraak: 14 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 februari 2021, 20/599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Tajjiou, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Voor appellante is mr. Tajjiou verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster algemeen schoonmaakonderhoud voor gemiddeld 24,92 uur per week. Op 13 september 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met lage rugklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De (ex-)werkgever van appellante is eigenrisicodrager voor deze wet.
1.2.
Na een zogeheten eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid tweede ziektejaar (TVB2) heeft een verzekeringsarts appellante op 20 mei 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 82,24% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 8 juli 2019 (besluit 1) vastgesteld dat appellante met ingang van 9 augustus 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij afzonderlijk besluit van 8 juli 2019 (besluit 2) heeft het Uwv de aanvraag van appellante voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 11 september 2019 afgewezen, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen besluiten 1 en 2 heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Volgens de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en appellante gesproken op het spreekuur, waar appellante lichamelijk en psychisch is onderzocht. Ook is informatie uit de behandelend sector besproken. De verzekeringsarts heeft de bevindingen vervolgens inzichtelijk gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft over zijn bevindingen eveneens inzichtelijk gerapporteerd en de conclusies zijn voldoende begrijpelijk neergelegd in het rapport van 26 december 2019. Van inconsistenties in de verzekeringsgeneeskundige rapporten is verder niet gebleken. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de lichamelijke beperkingen hebben onderschat. De verzekeringsartsen zijn uitgegaan van geobjectiveerde lage rugklachten, astma en overige gewrichtsklachten en in de FML zijn op grond hiervan beperkingen vastgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd waarom bij appellante van een situatie van geen benutbare mogelijkheden geen sprake is en waarom appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een urenbeperking. Appellante heeft geen nadere medische informatie ingebracht die bij de verzekeringsartsen onbekend was ten tijde van de beoordeling. Appellante heeft aangevoerd dat ten onrechte geen nadere informatie is opgevraagd bij de behandelend sector, maar heeft niet onderbouwd welke medische informatie zou zijn gemist. Ook heeft appellante zelf geen medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Omdat de rechtbank niet twijfelt aan de conclusies van de verzekeringsartsen heeft zij geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals appellante heeft verzocht.
2.2.
Ook het arbeidskundig onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig uitgevoerd. Geen aanleiding bestaat om de omvang van de maatgevende arbeid van appellante te bepalen op 40 uur per week. De maatman is de laatst verrichte arbeid en in het geval van appellante is dat de functie van medewerkster algemeen schoonmaakonderhoud voor gemiddeld 24,92 uur per week. Dit zijn volgens de rechtbank de voor de ZW verzekerde uren. Uit de stukken is niet gebleken dat voorafgaand aan de ziekmelding van 13 september 2017 een urenvermindering heeft plaatsgevonden na overleg met, of op advies van, haar behandelend artsen of de bedrijfsarts. Ook heeft appellante in beroep geen stukken overgelegd die haar stelling op dit punt onderbouwen. Gelet op het oordeel dat de gehanteerde maatman juist is en de beperkingen van appellante door de verzekeringsartsen niet zijn onderschat, heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante passend zijn en dat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd met ingang van 9 augustus 2019.
2.3.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft geweigerd. Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA kan pas aanspraak op uitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Omdat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd per 9 augustus 2019 is de voor de WIA geldende wachttijd van 104 weken niet volgemaakt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat haar beperkingen zijn onderschat. Verder heeft appellante opnieuw aangevoerd dat de omvang van haar maatman onjuist is vastgesteld. Ter onderbouwing van haar stelling dat haar beperkingen zijn onderschat heeft appellante in hoger beroep stukken overgelegd van haar behandelaars.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens het Uwv zijn de gronden die in hoger beroep zijn aangevoerd niet anders dan de gronden in beroep en bezwaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.1.2.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van een uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante, rekening houdend met haar beperkingen, in staat is vanaf 9 augustus 2019 met gangbare arbeid ten minste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur en gelet daarop terecht de ZWuitkering van appellante per die datum heeft beëindigd en geweigerd heeft haar per 11 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De stukken die appellante in hoger beroep heeft overgelegd zijn voor het merendeel al eerder overgelegd en door de verzekeringsartsen al in hun beoordeling betrokken. Ter zitting is door appellante bevestigd dat de eindrapportage van het behandeltraject bij Het Rughuis geen andere informatie bevat dan uit eerder overgelegde stukken van Het Rughuis al beschikbaar was. Dit betekent dat ook in hoger beroep geen medische informatie is overgelegd die twijfel zaait aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Het verzoek om een deskundige te benoemen wordt daarom ook in hoger beroep afgewezen.
4.5.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat de TVB2 later heeft plaatsgevonden dan bij de EZWb was vermeld. Hierdoor is de toetsing uitgevoerd vlak voor het bereiken van de voor de Wet WIA geldende wachttijd. Dit is volgens appellante onzorgvuldig. Het Uwv heeft in reactie hierop gewezen op het behandeltraject van appellante bij Het Rughuis en dat in afwachting daarvan is gewacht met de toetsing in het kader van de TVB2. Deze handelwijze komt de Raad niet onzorgvuldig voor. Wat aangevoerd is treft geen doel.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en C.F.E. van OldenSmit en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier