ECLI:NL:CRVB:2022:2644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
20/1691 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging ziekengeld en herzieningsverzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die ziekengeld ontving op basis van de Ziektewet, had verzocht om herziening van eerdere besluiten van het Uwv die haar ziekengeld beëindigden. De rechtbank had geoordeeld dat de medische informatie die appellante aan haar herzieningsverzoek ten grondslag had gelegd, geen aanleiding gaf om terug te komen van de besluiten van 12 april 2016 en 10 maart 2017. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het Uwv terecht had gesteld dat de eerder vastgestelde belastbaarheid van appellante niet evident onjuist of onredelijk was. De Raad concludeerde dat de medische informatie die appellante had overgelegd, niet voldoende was om de besluiten te herzien. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen en dat de weigering van het Uwv om terug te komen op de besluiten niet evident onredelijk was. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

20 1691 ZW

Datum uitspraak: 8 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 april 2020, 19/2415 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fluit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 21/3061 ZW. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst. In de zaak 21/3061 ZW wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest bij [ex-werkgever stichting] (exwerkgever) als verzorgende IG. Daarnaast ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellante heeft zich op 24 maart 2015 vanuit de WW ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 12 april 2016 heeft het Uwv het ziekengeld van appellante met ingang van 13 mei 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar hiertegen heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante heeft tegen het besluit van 25 augustus 2016 geen beroep ingesteld.
1.3.
Op 7 november 2016 heeft appellante zich zowel bij haar werkgever als vanuit de WW ziek gemeld in verband met toegenomen fysieke en psychische klachten. Een voor het Uwv werkzame arts heeft appellante geschikt geacht voor de bij de EZWb geduide functies. Bij besluit van 16 januari 2017 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 21 november 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante hiertegen bij besluit van 10 maart 2017 gegrond verklaard waarbij het ziekengeld van appellante zorgvuldigheidshalve eerst met ingang van 23 december 2016 is beëindigd.
Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waarin is geoordeeld dat appellante per 10 maart 2017 en per datum van het primaire onderzoek (23 december 2016) geschikt is voor tenminste een van de eerder geduide functies. Appellante heeft tegen het besluit van 10 maart 2017 geen beroep ingesteld
.
1.4.
Appellante heeft op 12 juni 2018 bij het Uwv een verzoek ingediend om herziening van de besluiten van 12 april 2016, 25 augustus 2016 en 16 januari 2017 (lees: 10 maart 2017) en daarbij tevens een beroep gedaan op de duuraanspraakjurisprudentie.
1.5.
In het kader van het herzieningsverzoek, heeft een voor het Uwv werkzame arts op 8 oktober 2018 dossieronderzoek verricht en informatie uit de behandelend sector meegewogen. Bij besluit van 15 oktober 2018 heeft het Uwv het verzoek om herziening van de besluiten van 23 december (lees: 12 april) 2016 en 10 maart 2017 afgewezen. Bij besluit van 12 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 april 2019 ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft in beroep gesteld dat sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden die maken dat de besluiten van 25 augustus (lees: 12 april) 2016 en 10 maart 2017 moeten worden herzien of in ieder geval op grond van de duuraansprakenjurisprudentie voor de toekomst gewijzigd moeten worden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van Ergatis van verzekeringsarts M.M. Schuckman van 24 juli 2019 en een aanvullende brief van 18 november 2019 van verzekeringsarts Schuckman ingezonden. Het Uwv heeft in reactie hierop rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 oktober 2019 en 19 december 2019 ingezonden. Appellante heeft daarna nog stukken overgelegd over een door het Uwv verrichte beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waaronder een rapport van verzekeringsarts G. Abeling van 28 november 2019.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft kort gezegd geoordeeld dat het Uwv zich met juistheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellante in bezwaar overgelegde gegevens (brieven van reumatoloog M.H. Wenink van 1 februari 2017 en 15 mei 2018, een brief van GZ-psycholoog F. Bettonviel (ongedateerd, ontvangen 8 mei 2018), een deskundigenoordeel van verzekeringsarts M. van den Broek-Duijmelinck van 14 november 2018, informatie van Medinello van 19 oktober 2018 en een brief van het Nederlands Kenniscentrum Chronische Vermoeidheid (NKCV) van 21 december 2018) geen medische informatie bevatten die noodzaakt tot aanpassing van de destijds door het Uwv bij appellante vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft ook in het in beroep ingebrachte rapport van Ergatis geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de eerder door het Uwv vastgestelde belastbaarheid onjuist is. De ervaren (spannings)klachten waren eerder gemeld. De depressieve decompensatie van appellante is van latere datum. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv in de beslissing op bezwaar ten onrechte niet volledig, maar met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) marginaal, op de aanwezigheid van nieuwe feiten of omstandigheden heeft getoetst en de rechtbank het Uwv daarin ten onrechte heeft gevolgd. Daartoe was het Uwv niet meer bevoegd nadat de primaire arts op 8 oktober 2018 een volle toets heeft verricht. Appellante is verder van mening dat haar psychische belastbaarheid is onderschat en dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er op de data in geding bij appellante geen sprake was van beperkingen op de aspecten persoonlijk en sociaal functioneren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar het rapport van Ergatis van verzekeringsarts Schuckman en een deskundigenoordeel van de Uwv-verzekeringsarts Van den Broek-Duijmelinck van 14 november 2018, waarin dergelijke beperkingen voor appellante wel zijn aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het standpunt van appellante dat het Uwv in bezwaar gehouden was om het herzieningsverzoek volledig te toetsen (naar de Raad begrijpt: als ware het een eerste aanvraag) slaagt niet. Uit het rapport van 8 oktober 2018 blijkt dat de primaire arts heeft onderzocht of de medische informatie die appellante aan haar herzieningsverzoek ten grondslag had gelegd aanleiding gaf om de destijds vastgestelde belastbaarheid te herzien. De arts heeft daarbij de medische voorgeschiedenis van appellante weergegeven en vervolgens de aanwezige medische informatie besproken. De arts heeft toegelicht dat de informatie van de reumatoloog al bekend was en is meegewogen bij de eerdere beslissing op bezwaar van 10 maart 2017. Uit de informatie van de GZ-psycholoog blijkt dat appellante in behandeling is gekomen in januari 2018, maar niet dat de toen vastgestelde klachten en diagnoses ook in 2016 en 2017 al aanwezig waren. De arts is tot de conclusie gekomen dat de voorhanden zijnde medische informatie geen aanleiding geeft om de besluiten van 12 april 2016 en 10 maart 2017 te herzien. Deze wijze van beoordeling door de primaire arts betekent niet dat het herzieningsverzoek van appellante is beoordeeld als ware het een eerste aanvraag.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven, dat de medische informatie die appellante aan haar herzieningsverzoek ten grondslag heeft gelegd, geen aanleiding geeft om terug te komen van de besluiten van 12 april 2016 en 10 maart 2017, waarbij het ziekengeld van appellante per 23 mei 2016 en 13 december 2016 is beeïndigd. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de in beroep ingebrachte rapporten van verzekeringsarts Schuckman van Ergatis daar geen aanleiding toe geven. De Raad overweegt daartoe als volgt.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar het standpunt ingenomen dat de eerder per 13 mei 2016 en 23 december 2016 bij appellante vastgestelde belastbaarheid niet evident onjuist of onredelijk is, ook niet indien rekening gehouden wordt met de informatie van het NKCV van 21 december 2018 waaruit blijkt dat de vermoeidheidsklachten van appellante inmiddels worden geduid in het kader van het chronisch vermoeidheidsyndroom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat bij de beoordelingen in 2016 is uitgegaan van de diagnose fibromyalgie, op grond waarvan destijds fysieke beperkingen voor appellante aangenomen zijn. Uit een deskundigenoordeel door de Uwv-verzekeringsarts Van den Broek-Duijmelinck van 14 november 2018 blijkt dat de in het verleden aangegeven fysieke beperkingen feitelijk nog altijd aan de orde zijn. De Raad ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. Dit geldt te meer nu ook in de rapporten van verzekeringsarts Schuckman van Ergatis geen argumenten worden gezien voor het aannemen van verdergaande fysieke beperkingen of een urenbeperking op de data in geding.
4.4.
Voor wat betreft de psychische beperkingen heeft het Uwv er terecht op gewezen dat appellante in het kader van de EZWb op 22 maart 2016 en 22 juni 2016, en naar aanleiding van haar ziekmelding van 7 november 2016 op 23 december 2016, door verzekeringsartsen van het Uwv op een spreekuur is gezien. Tijdens die spreekuren is appellante psychisch onderzocht en is door de verzekeringsartsen geen psychopathologie bij appellante vastgesteld. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het spreekuur op 22 juni 2016 onderkend dat bij appellante sprake is van Cluster-C kenmerken waar zij goed mee om kan gaan. Ook door de verzekeringsarts Schuckman zijn – terugkijkend – geen aanwijzingen gevonden voor een psychische stoornis in engere zin bij appellante op de data in geding. Gelet op de mentale kwetsbaarheid en somatoforme problematiek van appellante heeft verzekeringsarts Schuckman het echter aangewezen geacht enige beperkingen bij appellante aan te nemen ten aanzien van stressbelasting.
4.5.
De Raad leidt hieruit af dat tussen de verzekeringsartsen als zodanig geen verschil van inzicht bestaat over de bij appellante bestaande psychische problematiek en daarmee verband houdende mentale kwetsbaarheid op de data in geding. Dat verzekeringsarts Schuckman de belastbaarheid ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante bij haar onderzoek in juni 2019 enigszins anders weegt dan de (verzekerings)artsen van het Uwv destijds in 2016, betekent niet dat de bevindingen van de verzekeringsartsen in 2016 onjuist waren en dat het Uwv daaraan in het kader van de beoordeling van het herzieningsverzoek voor het verleden en voor de toekomst niet heeft mogen vasthouden. De rechtbank heeft er daarbij terecht op gewezen dat verzekeringsarts Schuckman appellante ver na de data in geding heeft gezien, nadat appellante in december 2017 een forse toename van psychische klachten heeft ervaren en daardoor uitgevallen is voor haar werkzaamheden als verzorgende. In verband met die toename van beperkingen na de data in geding is aan appellante met ingang van 26 december 2019 een uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij door het Uwv een volledige arbeidsongeschiktheid is vastgesteld.
4.6.
In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van de besluiten van 12 april 2016 en 10 maart 2017 evident onredelijk is.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) E.X.R. Yi