ECLI:NL:CRVB:2022:2642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
17/8239 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep na toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, maar trok dit beroep in nadat het Uwv in een gewijzigde beslissing op bezwaar alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering had toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant verzocht het Uwv om vergoeding van de proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt voor de schadevergoeding.

De Raad overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de kosten als het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener. De Raad heeft de proceskosten van appellant begroot op € 3.415,50, en de Staat veroordeeld tot betaling van € 2.000,- aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De totale procedure heeft meer dan vijf jaar geduurd, wat de redelijke termijn overschrijdt. De Raad heeft ook de proceskosten van de Staat in hoger beroep begroot op € 379,50.

De uitspraak benadrukt de rechten van appellanten in bestuursrechtelijke procedures, vooral met betrekking tot schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.8239 WIA

Datum uitspraak: 23 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2017, 17/837 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft op 11 oktober 2021 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijzen daarover naar voren gebracht.
Het Uwv heeft op 14 januari 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 8 april 2022 heeft appellant het hoger beroep ingetrokken en verzocht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van de schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.3.
Appellant heeft het hoger beroep ingetrokken nadat het Uwv in de gewijzigde beslissing op bezwaar appellant met ingang van 12 juli 2016 alsnog een loongerelateerde WGAuitkering heeft toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4.
Nu het Uwv aan appellant is tegemoetgekomen, ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 759,-) en € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor zienswijze), in totaal € 3.415,50 voor verleende rechtsbijstand.
2. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.
3. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
3.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.2.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91).
3.3.
In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 14 januari 2022 aan appellant bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 6 juli 2016 tot de datum van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure vijf jaar en ruim zes maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ruim zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.000,-.
4. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt, met een wegingsfactor van 0,5, waarde per punt € 759,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.415,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) L. Winters