ECLI:NL:CRVB:2022:2641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
17/4333 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als loodgieter/cv-monteur werkte, meldde zich ziek vanwege longklachten en ADHD. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen ernstiger waren dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd en dat hij in bewijsnood verkeerde. De Raad heeft een deskundige ingeschakeld, die concludeerde dat appellant meer beperkingen had dan eerder vastgesteld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts de FML in overeenstemming had gebracht met de deskundige en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat appellant hierdoor niet was benadeeld. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de totale overschrijding werd vastgesteld op meer dan twee jaar. De Raad bepaalde dat het Uwv en de Staat ieder een deel van de schadevergoeding moesten betalen, en dat het Uwv ook de proceskosten van appellant moest vergoeden.

Uitspraak

17.4333 WIA

Datum uitspraak: 24 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 mei 2017, 17/273 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft op deze vragen gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2019. Partijen hebben over en weer op elkaar gereageerd.
De Raad heeft dr. F.H. Krouwels, longarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 12 april 2021 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben zienswijzen op dit rapport ingediend. De deskundige heeft desgevraagd op 15 oktober 2021 een nader rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft vervolgens een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2022 en een rapport van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 mei 2022 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Namens appellant is ter zitting verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als loodgieter/cv-monteur voor een uitzendbureau. Op 28 maart 2014 heeft hij zich ziek gemeld vanwege longklachten vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Naast longklachten is appellant bekend met ADHD.
1.2.
In verband met zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 25 april 2016 vermeld dat recent (bulleus) longemfyseem bij appellant is vastgesteld en de ADHD-klachten zijn toegenomen. Verder is tussen januari 2016 en april 2016 het gebit van appellant getrokken en heeft hij een kunstgebit gekregen, waardoor hij gewicht heeft verloren. Appellant is volgens de arts door het emfyseem aangewezen op lichte fysieke inspanning waarbij rekening gehouden moet worden met omgevingsfactoren. De arts heeft de belastbaarheid van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 29 april 2016 aan de hand van wat appellant kan verdienen met geselecteerde voor hem geschikte voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmaninkomen berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 0% is.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 2 mei 2016 geweigerd om appellant een WIA-uitkering met ingang van 25 maart 2016 toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de arbeidsdeskundige in een rapport van 29 april 2016 geconcludeerd dat het maatmanloon niet juist was vastgesteld en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 24,57%.
1.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 oktober 2016 vermeld geen reden te zien om van het oordeel van de verzekeringsarts af te wijken.
1.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 december 2016 de geschiktheid van de geselecteerde functies nader gemotiveerd en de maatmanomvang van appellant aangepast en de mate van arbeidsongeschiktheid op 24,65% vastgesteld
.
1.7.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 mei 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Volgens de rechtbank heeft appellant voldoende mogelijkheid gehad om stukken in te brengen en is er geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde voorbeeldfuncties
.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij op de datum in geding door zijn longproblemen, kortademigheid, energiebeperkingen en ernstig gewichtsverlies meer en verdergaande beperkingen heeft dan de in de FML opgenomen beperkingen. Hij meent dat op grond van de beschikbare medische informatie twijfel bestaat over de juistheid van de beoordeling. Daarbij heeft hij gesteld dat hij in bewijsnood verkeert omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 oktober 2016 heeft vermeld dat het opvragen van medische informatie geen zin heeft omdat behandelaars geen uitspraken mogen doen over arbeidsbeperkingen. De rechtbank heeft zijn bewijsnood onvoldoende gecompenseerd. Alleen de inschakeling van een deskundige kan deze procesongelijkheid compenseren. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat de artsen van het Uwv ten onrechte hebben aangenomen dat hij op de datum in geding in staat was om anderhalf uur met gewichten te trainen en te boksen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 5 april 2019 in reactie op vragen van de Raad vermeld dat een arbeidsduurbeperking aannemelijk is als de maximale O2-consumptie (VO₂max) minder dan 15 ml/kg/min bedraagt, maar dat de VO₂max niet vermeld werd door de longarts. Omdat uit de informatie van de longarts naar voren komt dat appellant aan bokstraining deed, dagelijks wandelde en ook de trappen naar zijn woning op twee hoog kon nemen, is de medische noodzaak van een arbeidsduurbeperking volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aannemelijk.
3.3.
Partijen hebben vervolgens over en weer argumenten naar voren gebracht over de belasting die het trappenlopen vergt in waarden van VO₂max dan wel FEV en Tlco/Kco en waartoe appellant in staat is wat betreft duurbelastbaarheid. Gelet op de uiteenlopende medische standpunten in deze zaak heeft de Raad aanleiding gezien om een longarts als deskundige in te schakelen.
3.4.
De deskundige heeft in het rapport van 12 april 2021 uiteengezet dat appellant COPD heeft met vooral ernstig emfyseem, wat blijkt uit de luchtwegobstructie, de sterk verlaagde diffusiecapaciteit en de ventilatoire beperking bij de inspanningstest met fors verhoogde dode ruimte ventilatie en ernstige dynamische hyperinflatie. Een inspanningstest rond de te beoordelen datum ontbreekt, maar uit brieven van de behandelend longarts in 2014 en 2015 heeft de deskundige afgeleid dat de situatie toen redelijk vergelijkbaar was met de situatie ten tijde van het onderzoek. De deskundige is uitgegaan van vergelijkbare inspanningsbeperkingen als ten tijde van het onderzoek, omdat de waarden van de spirometrie en de diffusiemetingen ten tijde van het onderzoek niet wezenlijk anders waren dan in 2015. De deskundige heeft op grond daarvan meer beperkingen aangewezen geacht dan in het rapport van de arts van het Uwv van 25 april 2016 is beschreven. Appellant heeft beperkingen op pulmonaal gebied bij inspanning en blootstelling aan warmte, koude en tocht. Wandelen is beperkt mogelijk, traplopen is zeer beperkt mogelijk, te weten maximaal één etage in langzaam tempo.
3.5.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 9 juni 2021 geconcludeerd dat uit het rapport van de deskundige volgt dat appellant belastbaar is met werk, dat afhankelijk van de VO₂max nog geen arbeidsduurbeperking aan de orde is en dat bij de (gemeten) VO₂max (16-20 ml/kg/min) matige belastbaarheid mogelijk is waarbij piekbelasting punt van aandacht is.
3.6.
In een aanvullend rapport van 15 oktober 2021 heeft de deskundige in reactie op de zienswijzen uiteengezet dat in het geval van appellant bij acht werkzame uren per dag de belasting maximaal 35% van 132 watt mag zijn. Daarbij kan er een inschatting gedaan worden op basis van de gemeten VO₂max. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 juni 2021 genoemde VO₂max klopt en de strekking van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep past bij de inschatting dat licht werk mogelijk moet zijn.
3.7.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 20 mei 2022 opgemerkt dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juni 2022 door de deskundige is onderschreven en dat er dan ook geen redenen zijn om een beperking in de duurbelasting aan te nemen. Verder is opgemerkt dat appellant in de FML al beperkt is geacht voor lopen. Het kunnen lopen van één trap bij traplopen komt volgens deze verzekeringsarts overeen met de bij dit beoordelingspunt al opgenomen beperking ‘licht beperkt’. Voor de volledigheid is bij de toelichting vermeld dat dit in langzaam tempo zal zijn. Een beperking voor warmte en koude is al aangenomen in de FML en een beperking voor tocht is aan de FML toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aangepaste FML opgesteld van 20 mei 2022 die geldig is vanaf 25 maart 2016.
3.8.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 mei 2022 toegelicht dat de eerder door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies bij de gewijzigde FML geschikt blijven voor appellant.
3.9.
Ter zitting van 13 oktober 2022 is namens appellant aangevoerd dat het advies van de deskundige door het Uwv niet op een juiste wijze is geïnterpreteerd en dat de aangepaste FML geen recht doet aan de situatie zoals deze op de datum in geding bestond. Daarnaast zijn de geselecteerde functies volgens appellant geen lichte functies.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 maart 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML in overeenstemming gebracht met de door de deskundige aangewezen geachte beperkingen. De Raad heeft geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de deskundige onjuist heeft geïnterpreteerd. Appellant heeft tegenover de rapporten van de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen ander medisch onderbouwd standpunt ingebracht.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 20 mei 2022 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 december 2016 en het rapport van 14 maart 2017 de belasting in de functies nader toegelicht. Na de aanpassing van de FML in verband met de rapporten van de deskundige heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per geselecteerde functie gemotiveerd waarom deze functie nog steeds geschikt is voor appellant. De arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant in staat is tot het verrichten van deze functies.
4.6.
Nu de FML is aangepast, is het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende medische onderbouwing voorzien. Dit betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, namelijk dat appellant per 25 maart 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en € 2.277,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de zienswijze, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde van € 759,- per punt), in totaal € 3.795,-. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
6. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt het volgende overwogen.
6.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.2.
In dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 11 mei 2016 van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak zijn zes jaar en ruim zes maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van betrokkene geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en ruim zes maanden (afgerond 31 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
6.3.
Van deze overschrijding is een periode van een maand toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn, een maand, voor rekening van het Uwv komt en het resterende deel van 30 maanden voor rekening van de Staat. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 96,77 (1/31 deel van € 3.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.903,23 (30/31 deel van € 3.000,-).
6.4.
Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5), dus € 189,75 voor de Staat en € 189,75 voor het Uwv.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 96,77;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.903,23;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.984,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 189,75;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) C.G. van Straalen