ECLI:NL:CRVB:2022:2550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
21/1237 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling van duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om hem geen IVA-uitkering toe te kennen, ondanks een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 87,70%. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 november 2022 uitspraak gedaan. Appellant, die als teammanager werkzaam was, meldde zich ziek na meerdere whiplash-incidenten en een loonsanctie werd opgelegd. Het Uwv kende appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar weigerde de IVA-uitkering omdat er geen sprake zou zijn van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet als duurzaam werd aangemerkt en dat er sprake was van onzorgvuldig onderzoek. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd dat er nog behandelmogelijkheden waren en dat de verwachting van herstel redelijk tot goed was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht geen IVA-uitkering had toegekend.

Uitspraak

21 1237 WIA

Datum uitspraak: 24 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2021, 20/1516 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als teammanager bijzonder beheer voor 38,10 uur per week. Voor deze werkzaamheden heeft appellant zich op 27 juli 2016 ziek gemeld met restklachten als gevolg van drie whiplash-incidenten in 2000, 2003 en 2013 in combinatie met overbelasting op het werk. Na beëindiging van het dienstverband per 1 juli 2017 heeft appellant zich binnen vier weken ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv heeft in verband met het opleggen van een loonsanctie de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) opgeschort. Daarna is appellant in het kader van deze aanvraag op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2019. In de FML zijn in alle rubrieken beperkingen aangenomen, waaronder een urenbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week. De verzekeringsarts heeft daarbij de verwachting uitgesproken dat de functionele mogelijkheden van appellant op een termijn van twee jaar zullen verbeteren bij een adequate behandeling. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies kunnen duiden en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 87,70%.
1.2.
Bij besluit van 22 juli 2019 heeft het Uwv appellant na afloop van de periode waarop de loonsanctie betrekking had met ingang van 24 juli 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 87,70%.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1871, heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt dat sprake is van een meer dan geringe kans op herstel voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep wat betreft de duurbelasting van appellant heeft geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts gestelde beperking ten aanzien van overmatige nekbelasting blijvend is, maar geen aanleiding vormt om een werktijdenbeperking aan te nemen. Ernstige medische aandoeningen zijn verder niet naar voren gekomen, zodat er geen noodzaak is om een urenbeperking aan te nemen naast de beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Ook volgt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant meerdere geadviseerde behandelingen niet heeft afgerond. Over deze vroegtijdig gestaakte of niet aangevangen behandelingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een aanvullend rapport van 23 april 2020 geconcludeerd dat deze niet kunnen worden gerelateerd aan een medische oorzaak. Voor de gestelde behandelingen is geen contra-indicatie gegeven zodat er geen medische onderbouwing is om de behandelingen niet te volgen of af te ronden. Ook is geen onderliggende medische oorzaak geduid en is er geen toename geobjectiveerd van afwijkingen door revalidatie. Volgens de rechtbank kan uit de door appellant overgelegde medische gegevens niet worden afgeleid dat appellant is uitbehandeld. Uit de brief van de huisarts van 14 augustus 2020 volgt dat de EMDRbehandeling voortijdig moest worden afgebroken vanwege nare jeugdherinneringen en uit de brief van de GZ-psycholoog van 11 augustus 2020 blijkt dat de behandeling niet succesvol is verlopen. Uit de beschikbare medische informatie volgt dat er nog wetenschappelijk verantwoorde behandelmogelijkheden zijn, waarvan bekend is dat deze effectief zijn gebleken. Appellant heeft niet met medische informatie onderbouwd dat hij duurzaam volledig arbeidsongeschikt is. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de overgelegde medische informatie niet leidt tot een andere conclusie. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Het volledig doorlopen van de geadviseerde behandelingen zou naar het oordeel van de rechtbank tot verbetering kunnen leiden ten aanzien van het overgrote deel van de gestelde beperkingen en niet slechts tot verbetering van enkele beperkingen uit de FML, zoals appellant stelt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij recht heeft op een IVA-uitkering. Zijn arbeidsongeschiktheid is ten onrechte niet aangemerkt als duurzaam. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van onzorgvuldig onderzoek. Ter zitting heeft appellant daarover gesteld dat wat betreft zijn psychische klachten de verzekeringsarts tijdens het spreekuur onvoldoende heeft doorgevraagd. Voorts heeft appellant gesteld dat hij inmiddels voor zijn whiplash en jeugdtrauma verschillende therapieën en multidisciplinaire behandelingen heeft ondergaan die niet tot verbetering van zijn klachten hebben geleid. In tegenstelling tot de voorspelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is zijn medische situatie dan ook niet verbeterd. Volgens appellant is duidelijk geworden dat sprake is van een complexe combinatie van twee aandoeningen, namelijk whiplash en jeugdtrauma. De klachten die uit deze twee aandoeningen voortvloeien versterken elkaar. De verzekeringsarts heeft deze versterkte wisselwerking tussen jeugdtrauma en whiplash ten onrechte niet onderkend en heeft daarmee ook geen rekening gehouden in de FML. Door deze wisselwerking moesten behandelingen steeds gestaakt worden. De verzekeringsartsen hebben ook geen concrete behandelvoorstellen gedaan die in zijn situatie zouden kunnen helpen. Onder verwijzing naar onder andere het arrest Korošec (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) heeft appellant de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 24 juli 2019, moet worden geacht niet alleen volledig, maar ook duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Bij de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant duurzaam is, is meer in het bijzonder aan de orde wat de herstelkansen van appellant waren op de datum in geding, 24 juli 2019. Zoals in 4.3 overwogen moet bij deze vraag rekening worden gehouden met alle beschikbare informatie die betrekking heeft op deze datum.
4.5.
Allereerst wordt geoordeeld dat, anders dan appellant heeft gesteld, geen aanleiding bestaat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van 17 juni 2019 psychisch onderzocht en daarnaast alle beschikbare informatie van de behandelend sector, waaronder de verwijzing van de huisarts naar de GGZ van 23 mei 2019 in verband met onder meer dissociatieve verschijnselen, bij haar beoordeling betrokken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het rapport van de verzekeringsarts volgt dat appellant desgevraagd te kennen heeft gegeven dat er geen sprake is van psychisch trauma behalve de whiplashtrauma’s. Zoals appellant ook ter zitting heeft bevestigd is eerst nadat hij onder behandeling is gekomen bij psychiater D. Balraadjsing op 29 juli 2019 het jeugdtrauma naar boven gekomen en door de psychiater vastgesteld dat sprake is van psychotraumatisering en een als onveilig ervaren jeugd. Hierdoor heeft appellant sociale angstklachten ontwikkeld. Dat de verzekeringsartsen een verkeerd beeld hadden van de psychische klachten van appellant ten tijde van belang is niet gebleken.
4.6.
Over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid wordt geoordeeld als volgt.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met haar rapporten voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat op de datum in geding, 24 juli 2019, de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is, omdat er nog behandelmogelijkheden waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe verwezen naar de brief van 20 september 2019 van psychiater Balraadjsing, waaruit volgt dat de psychiater appellant EMDR-therapie en cognitieve gedragstherapie heeft geadviseerd. Op basis van deze medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er nog verschillende behandelopties zijn specifiek gericht op de behandeling van de klachten van appellant. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen deze behandelingen leiden tot verbetering van de pijnklachten en tot acceptatie en coping en daarmee ook tot verbetering van de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en zal daardoor de urenbeperking niet meer aangewezen zijn. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen medische aandoeningen op grond waarvan aannemelijk is dat appellant de voorgestelde behandeling niet zou kunnen volgen. Ook zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische aandoeningen aanwezig waardoor deze behandelingen voortijdig worden of werden beëindigd.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarmee voldoende overtuigend onderbouwd dat op 24 juli 2019 de verwachting ten aanzien van de verbetering van de belastbaarheid in het komende jaar en daarna redelijk tot goed is. Dat het door de verzekeringsartsen ingeschatte herstel niet heeft plaatsgevonden nadat appellant verschillende therapieën heeft gevolgd maar deze voortijdig heeft gestaakt, vormt op zichzelf geen grond om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals die bestond ten tijde van de datum in geding, voor onjuist moet worden gehouden. Bovendien zijn de geadviseerde behandelingen eerst ingezet na de datum in geding. Appellant heeft geen (medische) gegevens ingebracht die erop wijzen dat in zijn geval de medische belastbaarheid onjuist is weergegeven en dat ten tijde hier in geding met de genoemde behandelmogelijkheden geen toename van zijn functionele mogelijkheden zou kunnen worden bereikt. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is, zodat hem terecht een IVA-uitkering is geweigerd.
4.8.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie waarin, zoals hier aan de orde, uitvoerige medische informatie van de behandelend sector aanwezig is, die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv en waar de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze op hebben gereageerd, een medisch deskundige te benoemen. Nu appellant (ook) in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd die maakt dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen en de inschatting van de herstelkansen op de datum in geding, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv appellant met ingang van 24 juli 2019 terecht niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht. Dit betekent dat het Uwv appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en C. Karman en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) K.M. Geerman