ECLI:NL:CRVB:2019:1871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
17/3501 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en recht op IVA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, een B.V., tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de toekenning van een IVA-uitkering op basis van de Wet WIA. De werknemer, die als dakdekker werkzaam was, was sinds 1 april 2014 arbeidsongeschikt door rugklachten. Het Uwv had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante betwistte dit en stelde dat de werknemer recht had op een IVA-uitkering omdat de arbeidsongeschiktheid duurzaam zou zijn.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid van de werknemer niet duurzaam was. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts een inschatting moet maken van de herstelkansen en dat er op termijn wel verbetering van de mobiliteit te verwachten is, maar geen volledig herstel. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om het oordeel van de verzekeringsarts te weerleggen en dat appellante geen medische informatie had overgelegd die de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid zou onderbouwen.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere beslissing van de rechtbank in stand blijft. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3501 WIA

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 maart 2017, 16/4440 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [A.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Namens appellante is verschenen mr. J.T.J.A. Klijn. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. [werknemer] (werknemer) is werkzaam geweest als dakdekker bij appellante. Voor dat werk is werknemer op 1 april 2014 uitgevallen wegens rugklachten. Bij besluit van
19 februari 2016 heeft het Uwv aan werknemer over de periode van 29 maart 2016 tot en met 28 juli 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 10 juni 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat werknemer ten tijde van het einde van de wachttijd, gezien zijn bedlegerigheid, behoorde tot één van de uitzonderingscategorieën, neergelegd in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Er is sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, maar in de periode na de datum van het einde van de wachttijd is er sprake van een langzame, zeer geleidelijke mobilisering. Op termijn zou er medisch gezien mogelijk sprake kunnen zijn van een belastbaarheid voor passende arbeid, omdat betrokkene dan niet meer behoort tot één van de uitzonderingssituaties. Appellante heeft volgens de rechtbank geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat werknemer recht heeft op een IVA‑uitkering. Volgens appellante is er door de verzekeringsartsen aan voorbijgegaan dat ook wanneer werknemer niet meer onder een van de uitzonderingscategorieën van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit valt, er nog sprake is van arbeidsbeperkingen. Volgens appellante zullen die arbeidsbeperkingen van werknemer waarschijnlijk leiden tot volledige arbeidsongeschiktheid. Werknemer heeft duidelijke gezondheidsproblematiek en die zal niet volledig verdwijnen. Appellante heeft aangevoerd dat er sprake is van zowel duurzame als niet duurzame arbeidsbeperkingen. Volgens de jurisprudentie van de Raad dient er daarom te worden nagegaan of er alleen al op basis van de duurzame arbeidsbeperkingen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer geacht moet worden duurzaam te zijn, zodat zij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA‑uitkering.
4.2.
In artikel 4, tweede en derde lid, van de Wet WIA is duurzaam omschreven als een medisch stabiele of verslechterende situatie dan wel een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht geen IVA-uitkering heeft toegekend, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderzoek verricht naar de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van werknemer en heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat op termijn wel verbetering van de mobiliteit te verwachten is. Zoals in zijn rapport van 6 juni 2016 uiteen is gezet, heeft de werknemer na zijn operatie in december 2015 strikte bedrust voorgeschreven gekregen. In januari 2016 was hij 2 tot 2,5 uur per dag mobiel. Dit mocht hij in de weken en maanden nadien slechts heel geleidelijk gaan uitbreiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven op termijn, dat wil zeggen na het eerste jaar, wel verbetering van de mobiliteit te verwachten, maar geen volledig herstel. Of de verwachte verbetering voldoende is om uiteindelijk weer inzet richting arbeid in het algemeen mogelijk te maken, zal moeten worden afgewacht. Het is echter zeker meer dan een kleine kans, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Anders dan appellante stelt is daarmee niet volstaan met de enkele constatering van het in de toekomst wegvallen van de situatie van bedlegerigheid. Er is wel degelijk een gericht oordeel over de duurzaamheid van de na dat wegvallen nog aanwezige beperkingen gegeven. Er zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat dat oordeel, inhoudende dat er weliswaar geen zekerheid bestaat dat werknemer weer aan het arbeidsproces zal kunnen deelnemen, maar dat er wel een meer dan geringe kans op verbetering van de belastbaarheid bestaat, voor onjuist moet worden gehouden. Voor zover appellante heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2519, wordt overwogen dat daar een andere situatie aan de orde was. Zoals het Uwv in zijn verweer heeft toegelicht, is er in deze zaak, anders dan in de zaak waarop genoemde uitspraak ziet, geen sprake van meerdere, van elkaar te onderscheiden aandoeningen waarbij er voor een deel van die aandoeningen op voorhand geen kans op herstel aanwezig is.
5. Het overwogene onder 4.4 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D.S. Barthel

RB