ECLI:NL:CRVB:2022:2517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
22 / 66 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake ambtenarenrecht

Op 23 november 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 19 november 2021. Verzoeker, werkzaam bij het Detentiecentrum Rotterdam, had verzocht om herziening van de uitspraak waarin zijn bezwaar tegen een besluit van de Minister van Justitie en Veiligheid ongegrond was verklaard. De Raad oordeelde dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herziening rechtvaardigden. Het verzoek om herziening werd afgewezen omdat verzoeker niet kon aantonen dat hij niet op de hoogte was van de feiten vóór de eerdere uitspraak. De Raad benadrukte dat het rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor het opnieuw voeren van de discussie over een onherroepelijke uitspraak. De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 december 2020, die het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaarde, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen grond was om te oordelen dat de vrijstelling van werkzaamheden onrechtmatig was en dat verzoeker zelf ook bijdroeg aan de vertraging van het gesprek over zijn terugkeer naar het werk. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

22.66 AW

Datum uitspraak: 23 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 19 november 2021, 21/590 AW
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker is door mr. A.A. van Harmelen, advocaat, bij brief van 30 december 2021 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 19 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2850.
De minister heeft op het verzoek gereageerd .
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2022. Verzoeker en mr. Van Harmelen hebben via beeldbellen deelgenomen aan de zitting. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Beijer, M. Wijngaarde en O. Bouaouiouach.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd.
1.2.
Verzoeker is sinds september 2010 werkzaam bij het Detentiecentrum Rotterdam ( DCR ). Op 28 mei 2015 is hij gekozen als lid van de Ondernemingsraad. Tijdens een vergadering van de Tijdelijke Ondernemingsraad, op 10 november 2015, heeft een incident plaatsgevonden. Na een onderzoek naar mogelijk plichtsverzuim, heeft de minister bij brieven van 8 juli 2016 zijn ongenoegen uitgesproken over het gedrag en de houding van verzoeker, en een functioneringstraject en tijdelijke overplaatsing aangekondigd. Omdat verzoeker ziek was, is hij in het kader van zijn re-integratie van 9 december 2016 tot 1 mei 2017 werkzaam geweest bij [naam onderdeel] ( [naam onderdeel] ) van de Dienst Justitiële Inrichtingen . Nadat verzoeker weer volledig arbeidsgeschikt was verklaard, is hij op basis van een detacheringstraject bij het [naam onderdeel] werkzaam gebleven. Omdat het traject bij het [naam onderdeel] op 15 februari 2019 ten einde kwam, wilde de vestigingsdirecteur een gesprek met verzoeker voeren over zijn terugkeer bij het DCR . Bij besluit van 15 februari 2019 is verzoeker vrijgesteld van werkzaamheden en is hem buitengewoon verlof verleend, totdat dit gesprek plaatsvond. Op 17 september 2019 heeft het gesprek uiteindelijk plaatsgevonden. Bij besluit van 15 oktober 2019 heeft de minister het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 15 februari 2019 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 december 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:13165, heeft de rechtbank het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 15 oktober 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij de uitspraak waarvan verzoeker herziening heeft verzocht, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geoordeeld dat er geen grond aanwezig is om te oordelen dat de vrijstelling van werkzaamheden, totdat een gesprek had plaatsgevonden, onrechtmatig was. Verder zijn in de tekst van artikel 33e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en in de rechtspraak geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van verzoeker dat bij het verlenen van buitengewoon verlof van korte duur een objectief, onafhankelijk van de wil van partijen, bepaalbaar eindpunt moet zijn. Aan verzoeker kan worden toegegeven dat het laten voortduren van het verleende verlof in afwachting van een gesprek niet in zijn belang van het hervatten van het werk is geweest, maar uit de stukken valt af te leiden dat hij zelf ook een aandeel heeft gehad in het feit dat het gesprek pas ruim acht maanden later heeft plaatsgevonden aangezien hij aan een gesprek voorwaarden verbond.
2. Verzoeker heeft in het verzoek om herziening, samengevat, naar voren gebracht dat in de uitspraak evident is uitgegaan van onjuiste feiten ten aanzien van de planning van een gesprek na het besluit van 15 februari 2019. Verzoeker heeft namelijk geen aandeel gehad in het feit dat het gesprek zo laat heeft plaatsgevonden. De door hem geplaatste opmerkingen zijn niet te kwalificeren als het stellen van voorwaarden aan een gesprek maar als een vaststelling van de feitelijke situatie, die pas maanden later door de vestigingsdirecteur werd beaamd tijdens een hoorzitting. Pas toen heeft de vestigingsdirecteur namelijk het onderwerp van gesprek – een functioneringstraject – gewijzigd in het slechts voeren van een startgesprek, waarbij vanzelfsprekend was dat verzoeker zou terugkeren in zijn oorspronkelijke functie op de oorspronkelijke locatie.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en;
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Verzoeker heeft in zijn herzieningsverzoek geen feiten of omstandigheden aangevoerd die bij hem niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn vóór de uitspraak van 19 november 2021. Reeds daarom voldoet het verzoek niet aan de in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb gestelde eisen. Met wat hij heeft aangevoerd probeert verzoeker in feite opnieuw, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, de discussie te voeren over de zaak waarover onherroepelijk is beslist bij de uitspraak. Het rechtsmiddel van herziening is daarvoor niet bedoeld. Vergelijk de uitspraak van 11 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2791.
3.3.
Uit 3.2. volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I. van der Hout