ECLI:NL:CRVB:2018:2791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
17/1588 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2018 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 2 juni 2016. Verzoeker, die sinds 22 oktober 2014 bijstand ontvangt, heeft verzocht om herziening van de beslissing van het bestuur van het samenwerkingsverband Meerinzicht, die zijn bijstand over de periode van 22 oktober 2014 tot en met 30 november 2015 had herzien. Dit verzoek is ingediend op 2 februari 2017, waarbij verzoeker aanvoert dat er in hoger beroep niet inhoudelijk op zijn gronden is gereageerd. De Raad heeft vastgesteld dat de argumenten van verzoeker in wezen een herhaling zijn van eerder aangevoerde gronden in de voorgaande procedures. De Raad heeft overwogen dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die niet eerder bekend waren en die tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. De Raad heeft geconcludeerd dat het verzoek om herziening niet voldoet aan de eisen van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht, en heeft het verzoek afgewezen. De uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, met S.A. de Graaff als griffier, en is openbaar uitgesproken op 11 september 2018.

Uitspraak

17.1588 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 2 juni 2016, 16/2109 PW, 16/2434 PW-VV
Partijen:
[Verzoeker] te Harderwijk (verzoeker)
Datum uitspraak: 11 september 2018
het bestuur van het samenwerkingsverband Meerinzicht (bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de opheffing van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand en de vaststelling van een nieuwe gemeenschappelijke regeling per 1 januari 2018 treedt in dit geding het bestuur in de plaats van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand. In deze uitspraak wordt onder bestuur tevens verstaan het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand.
Verzoeker heeft bij brief van 2 februari 2017 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 2 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2370.
Het bestuur heeft een reactie ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 juni 2018. Verzoeker is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Brands.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontvangt vanaf 22 oktober 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 28 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
15 februari 2016, heeft het bestuur de bijstand van verzoeker herzien over de periode van
22 oktober 2014 tot en met 30 november 2015. Tevens heeft het bestuur aangekondigd vanaf 1 december 2015 het bedrag dat verzoeker ten minste wekelijks ontvangt van zijn ouders, berekend op € 217,- per maand, op zijn bijstand in mindering te brengen. Het bestuur heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat de ontvangen bedragen moeten worden aangemerkt als middelen.
1.3.
Bij uitspraak van 23 februari 2016, 16/61, 16/1213 en 16/1214, heeft de rechtbank Gelderland, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 15 februari 2016, ongegrond verklaard.
1.4.
Bij de uitspraak van 2 juni 2016, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Hiertoe heeft de Raad overwogen dat de periodieke betalingen van de familieleden van verzoeker, waarover verzoeker vrijelijk kon beschikken, terecht als inkomen zijn aangemerkt.
1.5.
Bij uitspraak van 31 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:339) heeft de Raad een eerder verzoek van verzoeker, om herziening van de uitspraak van 2 juni 2016, afgewezen.
2. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek van 2 februari 2017 naar voren gebracht dat in hoger beroep niet inhoudelijk is gereageerd op zijn gronden. Hiervoor heeft verzoeker verwezen naar de door hem in hoger beroep ingediende berekening aan de hand van eveneens door hem ingediende bankafschriften, waaruit naar de mening van verzoeker blijkt dat hij niet wekelijks leefgeld ten bedrage van € 50,- tot € 70,- contant heeft ontvangen van zijn ouders. Appellant verzoekt de Raad volledige vrijspraak te verlenen wegens dwaling.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Wat verzoeker heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij naar voren heeft gebracht in de aan de uitspraak voorafgegane procedures en in het geding dat tot die uitspraak heeft geleid, alsmede in zijn eerste verzoek om herziening. Verzoeker heeft in zijn (herzienings)verzoek geen feiten of omstandigheden genoemd die bij hem niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn vóór de uitspraak van 2 juni 2016. Reeds daarom voldoet het verzoek niet aan de in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb gestelde eisen. Verzoeker beoogt met zijn standpunt, dat in de uitspraak van 2 juni 2016 is gedwaald ten aanzien van de feiten, in feite de juistheid van die uitspraak alsnog te betwisten. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS3516) is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie te voeren over de betrokken zaak en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
3.3.
Uit wat onder 3.1 en 3.2 is overwogen vloeit voort dat het verzoek om herziening van de uitspraak van 2 juni 2016 moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2018.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) S.A. de Graaff
JvC