ECLI:NL:CRVB:2022:2511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
21 / 3449 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om mobiliteitstoeslag na vrijwillige verplaatsing binnen ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een verzoek van de betrokkene, werkzaam bij de belastingdienst, om een mobiliteitstoeslag na een vrijwillige verplaatsing van zijn werkplek. De staatssecretaris van Financiën had het verzoek afgewezen, omdat de betrokkene niet voldeed aan de criteria voor het verkrijgen van een mobiliteitstoeslag. De rechtbank had in eerste aanleg het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen om de mobiliteitstoeslag te verstrekken, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad overwoog dat de door de betrokkene gevolgde opleiding niet als substantieel genoeg kon worden aangemerkt om recht te geven op een mobiliteitstoeslag. De Raad stelde vast dat de betrokkene binnen dezelfde functiegroep was gebleven en dat de afstand tussen de oude en nieuwe werklocatie slechts 750 meter was, wat niet voldeed aan de voorwaarden voor een geografische mobiliteitstoeslag. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat de staatssecretaris had aangetoond dat de vergelijkbare medewerker naar een andere locatie was verplaatst, wat niet het geval was voor de betrokkene.

Uiteindelijk vernietigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geweigerd om de mobiliteitstoeslag toe te kennen, gezien de omstandigheden van de verplaatsing en de opleiding van de betrokkene.

Uitspraak

21 3449 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 augustus 2021, 20/9938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Staatssecretaris van Financiën (de staatssecretaris)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 23 november 2022

PROCESVERLOOP

De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2022. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E.J.Y van Agt. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A.J.M. van Meer, die via een videoverbinding heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Betrokkene was eerst werkzaam bij de [naam organisatie 1] met standplaats [woonplaats] als groepsfunctionaris F en is per 1 december 2018 geplaatst bij de [naam organisatie 2] met standplaats [woonplaats] , met behoud van de functiegroep F. In verband met deze (vrijwillige) verplaatsing heeft betrokkene van 1 december 2018 tot 21 mei 2019 een verkorte F-opleiding ‘Blauw naar Groen’ gevolgd. Betrokkene heeft bij zijn verplaatsing geen salarisverhoging ontvangen.
1.3.
Betrokkene heeft op 28 augustus 2019 verzocht om een mobiliteitstoeslag in verband met zijn (vrijwillige) verplaatsing.
1.4.
Bij besluit van 12 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2020 (bestreden besluit), is het verzoek van betrokkene afgewezen, omdat betrokkene niet voldoet aan de criteria om in aanmerking te komen voor een mobiliteitstoeslag. Hieraan is ten grondslag gelegd dat bij verplaatsing naar een andere organisatorische eenheid met behoud van de oorspronkelijke groepsfunctie in beginsel geen sprake is van het opdragen van een andere functie. Het opdragen van een ander samenstel van werkzaamheden binnen de eigen (groeps)functie wordt gezien als een normale loopbaanontwikkeling en geeft geen recht op een mobiliteitstoeslag. De door betrokkene gevolgde opleiding was volgens de staatssecretaris niet dusdanig specifiek en substantieel in tijd en investering, dat geen sprake meer is van een normale loopbaanontwikkeling. Ook komt betrokkene niet in aanmerking voor een geografische mobiliteitstoeslag omdat in zijn situatie geen sprake is geweest van een bestuurlijke overweging dat geografische mobiliteit een nadrukkelijke stimulans behoefde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien, door het primaire besluit te herroepen en de staatssecretaris op te dragen om aan betrokkene een eenmalige mobiliteitstoeslag te verstrekken. Hierbij heeft de rechtbank beslissingen gegeven over proceskosten en een vergoeding van griffierecht aan betrokkene. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat de groepsfuncties bij de [naam organisatie 1] als een loopbaanregeling zijn te beschouwen en betrokkene, nu hij in dezelfde groepsfunctie is gebleven, in principe niet in aanmerking komt voor een functionele mobiliteitstoeslag. Verder heeft de rechtbank overwogen dat voor belastingambtenaren een begunstigend beleid is ontwikkeld. Naar het oordeel van de rechtbank komt betrokkene op grond van dit beleid in aanmerking voor een eenmalige functionele mobiliteitstoeslag, aangezien in het geval van betrokkene sprake is van een specifieke, substantiële opleidingsmodule. Hierbij heeft de rechtbank verwezen naar de zeer vergelijkbare zaak die aan de orde was in de uitspraak van de rechtbank van 27 juni 2019 [1] . Aan de vraag of betrokkene in aanmerking komt voor een geografische mobiliteitstoeslag is de rechtbank niet meer toegekomen.
3. In hoger beroep heeft de staatssecretaris zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 22c van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) luidt als volgt:
“De ambtenaar aan wie, anders dan krachtens een loopbaanregeling als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) of in bepalingen van dezelfde strekking in een soortgelijke regeling, op grond van artikel 57, eerste lid of tweede lid, onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een andere functie wordt opgedragen, waarbij het belang van de dienst is gelegen in het opdragen van juist die andere functie, heeft recht op een eenmalige mobiliteitstoeslag ter grootte van 50% van zijn salaris, tenzij zijn salaris met ingang van de datum waarop die andere functie wordt opgedragen om die reden wordt verhoogd.”
4.2.
Artikel 13 van het ARAR biedt een basis om regels vast te stellen over loopbaanvorming in het algemeen en over daarmee verband houdende bijzondere regelingen ter bepaling van de voor de ambtenaar geldende salarisschaal.
4.3.
De staatssecretaris heeft voor belastingambtenaren beleid ontwikkeld dat is opgenomen in hoofdstuk 3 (Belonen en vergoeden), onderdeel 4.6 van de Personele uitvoeringsbepalingen [naam organisatie 1] . Hier is onder meer het volgende vermeld:
“Voor het verkrijgen van een mobiliteitstoeslag gelden de volgende eisen:
- het moet gaan om één van de volgende twee situaties:
- de overstap naar een andere functie op aanvraag van de betrokken ambtenaar (artikel 57, eerste lid, van het ARAR). Hierbij wordt ook begrepen de overgang naar een functie met een lager maximumsalaris dan dat van de oude functie (demotie), ongeacht of daarbij sprake is van inhouding op het salaris (artikel 57b ARAR);
- de overstap naar een andere functie op basis van een opgelegde verplichting, voor zover deze is gebaseerd op artikel 57, tweede lid, letter b, van het ARAR.
- sprake moet zijn van een andere functie waarbij het belang van de dienst is gelegen in het opdragen van juist die andere functie en/of van geografische mobiliteit;
- geen sprake moet zijn van een salarisverhoging als gevolg van de functiewisseling, ingaande op de datum van die functiewisseling.
Bij een andere functie dient sprake te zijn van een significant ander samenstel van opgedragen werkzaamheden. Geen mobiliteitstoeslag wordt toegekend als een ander samenstel van werkzaamheden wordt opgedragen binnen de eigen functie. Dit wordt gezien als ‘normale loopbaanontwikkeling’. Het vorenstaande lijdt slechts uitzondering indien het wijzigen van het samenstel van opgedragen werkzaamheden naar het oordeel van het tot beslissen bevoegde gezag niet kan worden aangemerkt als onderdeel van de normale loopbaanontwikkeling binnen een groepsfunctie. Hiervan kan onder meer sprake zijn in situaties waarbij een verplichting wordt opgelegd om voor het verrichten van de desbetreffende werkzaamheden (een) specifieke substantiële, in tijd en investering, opleidingsmodule(s) te volgen. In zo’n geval zal de mobiliteitstoeslag wel worden toegekend.
Bij een verplaatsing naar een ander organisatorische eenheid met behoud van de oorspronkelijke functie (groepsfunctie of individueel gewaardeerde functie) wordt niet voldaan aan de voor de toekenning van een mobiliteitstoeslag geldende voorwaarde dat sprake moet zijn van het opdragen van een andere functie. Echter is in zo’n geval sprake van een primair dienstbelang dan bestaat aanleiding een mobiliteitstoeslag toe te kennen op basis van de bestuurlijke overweging dat geografische mobiliteit een nadrukkelijke stimulans behoeft. Deze bestuurlijke overweging dient in die situatie schriftelijk te zijn vastgelegd. In dit verband worden douaneposten alsmede vestigingen van organisatorische eenheden als afzonderlijke eenheid aangemerkt. De wijziging van de plaats van tewerkstelling binnen dezelfde douanepost dan wel binnen dezelfde organisatorische eenheid bij andere onderdelen van de [naam organisatie 1] leidt eveneens tot het toekennen van de mobiliteitstoeslag mits de nieuwe plaats van tewerkstelling niet in de onmiddellijke nabijheid van de oude plaats van tewerkstelling is gelegen. De vaststelling of al dan niet sprake is van onmiddellijke nabijheid zal per situatie moeten worden bepaald en vastgelegd.”
4.4.
Aangezien betrokkene werkzaam is gebleven binnen de groepsfunctie F, vormen de per 1 december 2018 opgedragen werkzaamheden een onderdeel van een loopbaanregeling in de zin van artikel 22c van het BBRA. Betrokkene kan slechts in aanmerking worden gebracht voor een mobiliteitstoeslag indien het hiervoor weergegeven beleid daartoe een mogelijkheid geeft.
Functionele mobiliteitstoeslag
4.5.
De staatssecretaris heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de door betrokkene gevolgde verkorte F-opleiding ‘Blauw naar Groen’ een specifieke, substantiële opleiding is als bedoeld in het beleid als hiervoor vermeld onder 4.3. Volgens de staatssecretaris kan de door betrokkene gevolgde opleiding niet worden aangemerkt als een specifieke, substantiële opleiding die recht geeft op een functionele mobiliteitstoeslag.
4.6.
Vaststaat dat de door betrokkene gevolgde F-opleiding, rekening houdend met een lesvrije periode, feitelijk een opleiding van 19 weken betrof, wat neerkomt op in totaal 95 dagen. Deze opleiding bestond voor de ene helft uit contactdagen en voor de andere helft uit zelfstudiedagen. In de uitspraak van 7 oktober 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2485) is de verkorte F-opleiding ‘Blauw naar Groen’ met een vergelijkbare omvang aan de orde geweest en hierin is geoordeeld dat geen sprake is van een substantiële opleiding als bedoeld in het beleid. De Raad ziet geen aanleiding om daarover in dit geval anders te oordelen.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de staatssecretaris gemotiveerd heeft toegelicht dat de verkorte F-opleiding een doorlopende (basis)opleiding is binnen de organisatie en dat een ingrijpende en omvangrijke omscholing niet aan de orde is. Volgens de staatssecretaris is bij de wisseling van een organisatorische eenheid sprake van een inwerkperiode en kennisvergaring van de nieuwe materie en is de verkorte F-opleiding hier onderdeel van. Dit is ter zitting ook erkend door betrokkene. Betrokkene heeft verklaard dat de aard van de werkzaamheden na wisseling van organisatorische eenheid niet veranderd is, maar dat de controlewerkzaamheden betrekking hebben op andere wetgeving en dat de opleiding daar grotendeels op gericht was.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een specifieke, substantiële opleiding, als bedoeld in het beleid, die recht geeft op een functionele mobiliteitstoeslag. Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, zal de Raad vervolgens de door de rechtbank onbesproken gelaten beroepsgronden moeten beoordelen.
Gelijkheidsbeginsel / Geografische mobiliteitstoeslag
4.8.
Betrokkene heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Betrokkene heeft verwezen naar een medewerker die vanuit de [naam organisatie 1] naar de [naam organisatie 2] is overgeplaatst en vanwege die verplaatsing een geografische mobiliteitstoeslag heeft gekregen. Volgens betrokkene is die medewerker net als betrokkene binnen dezelfde standplaats blijven werken en zou hij daarom ook in aanmerking moeten komen voor een (geografische) mobiliteitstoeslag.
4.9.
Anders dan betrokkene heeft betoogd, is niet gebleken van gelijke gevallen. Uit het toekenningsbesluit dat door de staatssecretaris is overgelegd, blijkt dat de betreffende medewerker verplaatst is naar een andere locatie en dat daarbij is vermeld dat met deze verplaatsing sprake is van een geografische mobiliteit. De niet met nadere stukken onderbouwde stelling van betrokkene dat die medewerker net als betrokkene binnen dezelfde standplaats is blijven werken, kan daarom niet worden gevolgd. Daarbij komt dat betrokkene niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een geografische mobiliteitstoeslag. In het geval van betrokkene is immers geen sprake geweest van een bestuurlijke overweging dat geografische mobiliteit een nadrukkelijke stimulans behoeft, zoals het beleid voorschrijft. Bovendien zijn de oude en nieuwe werklocatie van betrokkene slechts 750 meter van elkaar verwijderd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom niet slagen.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 26 oktober 2020 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) I. van der Hout