ECLI:NL:CRVB:2022:2505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
21 / 473 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzekering Wet langdurige zorg en ingezetenschap van appellante in Suriname

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over haar verzekering onder de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellante, die in Suriname woont, had eerder aan de Svb doorgegeven dat zij per 28 juni 2018 naar Suriname was verhuisd. De Svb had in 2019 beslist dat appellante niet verzekerd was voor de Wlz omdat zij niet in Nederland woonde. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Appellante verzocht vervolgens om haar bezwaar als herzieningsverzoek te beschouwen, maar ook dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt, omdat zij sinds haar verhuizing naar Suriname daar permanent verbleef en geen duurzame band met Nederland had. De Raad wees erop dat de coronamaatregelen, die na het bestreden besluit zijn ontstaan, geen invloed hadden op de beoordeling van de situatie van appellante. De Raad concludeerde dat de Svb terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

21.473 WLZ

Datum uitspraak: 24 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2020, 20/1112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (Suriname) (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft I.R. Tjon-Fo hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [X] De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Diamant.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 25 juni 2018 aan de Svb doorgegeven dat zij op 28 juni 2018 met haar partner verhuist naar Suriname. Op 25 juli 2018 heeft zij aan de Svb meegedeeld dat zij en haar man vanaf 28 juni woonachtig zijn in Suriname. De partner van appellante is in 2018 overleden.
1.2.
Appellante heeft op 9 februari 2019 bij de Svb een onderzoek verzekering Wet langdurige zorg (Wlz) aangevraagd. Op 9 februari 2019 heeft zij een formulier Onderzoek verzekering Wlz ingevuld en gemeld dat zij vanaf 26 juni 2018 niet in Nederland woont maar in Suriname. Bij besluit van 26 juni 2019 heeft de Svb beslist dat appellante met ingang van 28 juni 2018 niet verzekerd is voor de Wlz omdat zij niet in Nederland woont. Appellante heeft daartegen op 16 augustus 2019 bezwaar gemaakt. Zij heeft gesteld dat het voor haar gezondheid beter is om in een tropisch klimaat te verblijven. Haar pijnklachten verminderen daardoor. Vanwege gezondheidsredenen kan appellante niet meer zelfstandig in Nederland wonen. In Suriname heeft zij familie om zich heen die zorgt voor eerste levensbehoeften zoals wassen, aankleden en voeding. Bij besluit van 21 augustus 2019 heeft de Svb het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend en er geen geldige reden is voor de termijnoverschrijding.
1.3.
Appellante heeft in een telefoongesprek op 19 augustus 2019 verzocht om haar bezwaarschrift als herzieningsverzoek aan te merken. Bij besluit van 30 augustus 2019 heeft de Svb dit herzieningsverzoek onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen omdat appellante in haar verzoek geen nieuwe informatie heeft vermeld. In haar bezwaarschrift dat appellante heeft ingediend tegen het besluit van 30 augustus 2019 heeft appellante vermeld dat zij tachtig jaar is en het niet kan opbrengen om permanent in Nederland te wonen. Zij komt minimaal twee maal per jaar naar Nederland.
1.4.
Bij besluit van 7 november 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2019 ongegrond verklaard. De Svb heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het besluit van 26 juni 2019 niet kan worden herzien omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. De beslissing van 26 juni 2019 was ook niet onmiskenbaar onjuist. Daarnaast heeft de Svb beoordeeld of appellante vanaf 16 augustus 2019, de datum van het herzieningsverzoek, als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Dit is volgens de Svb niet het geval. Appellante staat niet meer in Nederland ingeschreven, beschikt niet meer over zelfstandige woonruimte en heeft geen bezittingen meer in Nederland. Als appellante in Nederland is verblijft zij op het adres van haar dochter. Verder heeft appellante meerdere keren aangegeven dat zij ervoor heeft gekozen om in Suriname te gaan wonen en dat zij daar ook ingeschreven staat. Dat zij in Nederland naar de huisarts gaat en hier haar medicijnen ophaalt, maakt dit niet anders.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank leidt uit de verklaringen van appellante af dat zij de intentie had om definitief naar Suriname te vertrekken. Het totaalbeeld van alle relevante omstandigheden bevestigt dat het vertrek een definitief karakter heeft. Appellante woont in Suriname bij een neef die haar ook verzorgt, samen met een elders wonende dochter, en heeft een huisarts in Suriname. Appellante heeft wisselende verklaringen afgelegd over de vraag hoe vaak zij naar Nederland komt. Op de zitting is komen vast te staan dat zij sinds haar vertrek eenmaal in Nederland is geweest voor een periode van iets langer dan een maand. Appellante wil naar Nederland blijven komen om contact te houden met haar kinderen en kleinkinderen. De feitelijke periode die appellante bij haar dochter in Nederland is, is naar het oordeel van de rechtbank zo kort dat er niet kan worden gesproken van inwoning. Er zijn verder geen andere omstandigheden aangevoerd, waaruit blijkt dat appellante een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. De Svb heeft de persoonlijke omstandigheden van appellante in de besluitvorming betrokken en terecht geconcludeerd dat appellante niet als ingezetene kan worden aangemerkt. Als eenmaal is vastgesteld dat appellante niet is verzekerd voor de Wlz, is er geen ruimte om op grond van bijzondere omstandigheden appellante alsnog als verzekerde aan te merken. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat appellante dit niet voldoende heeft onderbouwd. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Van een toezegging waaraan appellante het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij in Suriname verzekerd kon zijn voor de Wlz, is niet gebleken. Een schriftelijke toezegging hiertoe is niet gedaan en uit de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden is een mondelinge ondubbelzinnige toezegging niet af te leiden.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en gesteld dat de onvoldoende rekening is gehouden met de reisbeperkingen als gevolg van covid-19. Voorts hebben de rechtbank en de Svb geen maatwerk geleverd terwijl sprake is van een wereldwijde noodsituatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 2.1.3. van de Wlz stelt de Svb op aanvraag vast of een natuurlijke persoon voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 2.1.1 of 2.1.2 vastgestelde voorwaarden voor het verzekerd zijn ingevolge deze wet. In artikel 2.1.1. is bepaald – voor zover hier van belang – dat verzekerd is degene, die ingezetene is. Ingezetene is degene die in Nederland woont (artikel 1.2.1. van de Wlz) en waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 1.2.2. van de Wlz).
4.2.
In het besluit van 26 juni 2019 heeft de Svb beslist dat appellante met ingang van 28 juni 2018 niet verzekerd is voor de Wlz omdat zij niet in Nederland woont. Het verzoek van 16 augustus 2019 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van het besluit van 26 juni 2019. Op een dergelijk verzoek is artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing.
4.3.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) vloeit het volgende voort. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om, naar aanleiding van een verzoek om terug te komen van een besluit, het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n verzoek inwilligen of afwijzen, ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit. Als het bestuursorgaan aldus – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en het eventueel door het bestuursorgaan gevoerde beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een eerder besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid (zie de uitspraak van de Raad van 31 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:364).
4.4.
Wat betreft de periode na het verzoek moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen (zie de uitspraak van de Raad van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4282).
4.5.
Naar aanleiding van de in 4.3 vermelde uitspraak uit 2016 heeft de Svb het beleid met betrekking tot het terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit op verzoek van de belanghebbende, zoals neergelegd in beleidsregels SB1076, gewijzigd. Dit beleid luidt, voor zover van belang in deze zaak, als volgt. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop de Svb het ontvangt, is de Svb bevoegd om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. De Svb acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de Svb uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is.
4.6.
Wat betreft de periode na de herhaalde aanvraag onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat de Svb terecht geen ingezetenschap heeft aangenomen en onderschrijft de Raad de aan dat oordeel ten grondslag liggende motivering. Hieraan voegt de Raad het volgende toe. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante de intentie had om zich definitief in Suriname te vestigen in verband met haar welzijn en haar gezondheid en daar ook sinds haar vertrek permanent heeft verbleven. De stelling van appellante dat zij normaal gesproken één keer per jaar voor familiebezoek naar Nederland komt is onvoldoende om een duurzame band van persoonlijke aard en daarmee ingezetenschap aan te nemen. Ook de omstandigheid dat appellante als gevolg van de uitbraak van het coronavirus niet naar Nederland kon reizen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de coronacrisis na het bestreden besluit is ontstaan en niet van invloed is geweest op de periode waarop het bestreden besluit ziet.
4.7.
Wat de periode van 28 juni 2018 tot 16 augustus 2019 betreft, heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante bij haar aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Er is geen aanleiding – gezien hetgeen is overwogen in 4.6 – om te oordelen dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag, die bij het bestreden besluit is gehandhaafd, evident onredelijk is dan wel dat het besluit van 26 juni 2019 onmiskenbaar onjuist in de zin van het beleid van de Svb.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.C. van Bentum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.