ECLI:NL:CRVB:2022:2497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
20 / 3860 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en de toepassing van het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel in sociale zekerheidszaken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 14 augustus 2014 tot en met 6 februari 2016. Appellant ontving in deze periode bijstand naar de norm voor een alleenstaande, terwijl hij samenwoonde met appellante, die de Roemeense nationaliteit heeft. De aanvragen voor bijstand naar de norm voor gehuwden zijn door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen, omdat appellante geen verblijfsrecht had. In een eerdere procedure had de Raad geoordeeld dat het verblijfsrecht van appellante geen beletsel vormde voor het verlenen van bijstand.

Het college handhaafde de intrekking van de bijstand met het argument dat appellante in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte voor het bedrijf van appellant, waardoor hij redelijkerwijs kon beschikken over een inkomen boven de bijstandsnorm. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat de rechtbank ten onrechte had gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden en dat het college op de hoogte was van de situatie van appellanten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat het college toezeggingen had gedaan die hen deden vertrouwen op het behoud van bijstand. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel werd verworpen, omdat appellanten niet konden aantonen dat het college op de hoogte was van de werkelijke situatie en dat zij recht hadden op bijstand. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.3860 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2020, 19/6218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] e/v [betrokkenen] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 15 november 2022
Zitting heeft: W.F. Claessens
Griffier: E.A.J. Westra
Appellanten en gemachtigde zijn, met berichtgeving, niet verschenen. Namens het college is mr. S.S. Kisoentewari verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 14 augustus 2014 tot en met 6 februari 2016 (periode in geding). In die periode ontving appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 14 augustus 2014 voerde appellant een gezamenlijke huishouding met appellante, die de Roemeense nationaliteit heeft. Zij heeft eerst als alleenstaande op 5 januari 2014 bijstand aangevraagd. Op 14 augustus 2014 en 15 maart 2015 hebben appellanten samen bijstand naar de norm voor gehuwden aangevraagd. Het college heeft deze aanvragen afgewezen op de grond dat appellante geen verblijfsrecht heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat. In het kader van een procedure over de afwijzing van verzoeken om herziening van de desbetreffende besluiten, waarin de Raad op 30 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:320) uitspraak heeft gedaan, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het verblijfsrecht van appellante niet in de weg staat aan de verlening van bijstand. Sinds 7 februari 2016 ontvangen appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden.
Het college heeft de intrekking van de bijstand over de periode in geding gehandhaafd bij besluit van 15 oktober 2019 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming heeft het college, zoals ter zitting nader toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden verricht voor het bedrijf van appellant (bedrijf X). Zij kon in die periode redelijkerwijs beschikken over een inkomen boven de bijstandsnorm uit die werkzaamheden. Omdat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met elkaar voerden, kon appellant ook redelijkerwijs over die inkomsten beschikken. Daardoor had hij geen recht op bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt al niet omdat de rechtbank dat niet heeft gesteld. Ter zitting heeft het college desgevraagd bevestigd dat aan het bestreden besluit niet ten grondslag ligt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Verder hebben appellanten een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Appellanten hebben hierbij het volgende naar voren gebracht. Zij hebben het college alle voor de bijstand relevante informatie verstrekt. Het college was volledig op de hoogte van de situatie van appellanten en was er dus ook van op de hoogte dat appellante werkte tegen uitgestelde betaling. Dit was voor het college geen beletsel om appellant bijstand in de vorm van een lening te verstrekken. Bovendien blijkt uit Suwinet dat appellante werkte. Door raadpleging van Suwinet was het college ervan op de hoogte dat appellante werkte, dan wel had het college daarvan op de hoogte moeten zijn. Appellanten mochten er dan ook op vertrouwen dat appellant de uitkering ontving waar hij recht op had. Er is sprake van schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit is vaste rechtspraak. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat van de kant van het college een toezegging of uitlating is gedaan als hiervoor bedoeld. De enkele stelling dat het college ervan op de hoogte was, dan wel kon zijn, dat appellante werkte tegen uitgestelde betaling volstaat in dit verband niet, alleen al omdat appellanten deze stelling niet aannemelijk hebben gemaakt. Appellanten hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat het college aan appellant bijstand verleende in de wetenschap dat hij kon beschikken over de inkomsten van appellante en dus geen recht op bijstand had. Om deze reden slaagt het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel ook niet.
Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat appellante redelijkerwijs niet kon beschikken over het haar toekomende salaris voor haar werkzaamheden voor bedrijf X.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
Vaststaat dat appellante in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden voor bedrijf X heeft verricht. Zij heeft in verband met die werkzaamheden eind 2015 een loonvordering tegen bedrijf X ingediend. De kantonrechter heeft deze vordering bij vonnis van 11 december 2015 toegewezen. Het Uwv heeft aan appellante over de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 juli 2016 een WW-uitkering toegekend ter hoogte van € 1.500,- per maand.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 30 januari 2018 heeft de Raad overwogen dat, gelet op de toegewezen loonvordering en de hoogte van de toegekende WW-uitkering, appellante ten tijde van haar bijstandsaanvraag van 5 januari 2014 en de twee gezamenlijke bijstandsaanvragen van haar en appellant had kunnen beschikken over een inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Ook heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat appellante, respectievelijk appellanten, gelet op de door appellante verrichte werkzaamheden in de periode van 5 januari 2014 tot 7 februari 2016, geen recht op bijstand had(den). In de enkele stelling dat appellante redelijkerwijs niet kon beschikken over het haar toekomende salaris voor haar werkzaamheden voor bedrijf X, wordt geen aanleiding gezien daar nu anders tegenaan te kijken.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E.A.J. Westra (getekend) W.F. Claessens