ECLI:NL:CRVB:2022:2497
Centrale Raad van Beroep
- Proces-verbaal
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand en de toepassing van het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel in sociale zekerheidszaken
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 14 augustus 2014 tot en met 6 februari 2016. Appellant ontving in deze periode bijstand naar de norm voor een alleenstaande, terwijl hij samenwoonde met appellante, die de Roemeense nationaliteit heeft. De aanvragen voor bijstand naar de norm voor gehuwden zijn door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen, omdat appellante geen verblijfsrecht had. In een eerdere procedure had de Raad geoordeeld dat het verblijfsrecht van appellante geen beletsel vormde voor het verlenen van bijstand.
Het college handhaafde de intrekking van de bijstand met het argument dat appellante in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte voor het bedrijf van appellant, waardoor hij redelijkerwijs kon beschikken over een inkomen boven de bijstandsnorm. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat de rechtbank ten onrechte had gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden en dat het college op de hoogte was van de situatie van appellanten.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat het college toezeggingen had gedaan die hen deden vertrouwen op het behoud van bijstand. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel werd verworpen, omdat appellanten niet konden aantonen dat het college op de hoogte was van de werkelijke situatie en dat zij recht hadden op bijstand. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.