ECLI:NL:CRVB:2018:320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
17-2815 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijstand naar gehuwdennorm en toepassing kostendelersnorm bij samenwoning met niet-rechthebbende partner

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, een Roemeense vrouw en haar partner, hebben meerdere aanvragen om bijstand ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam zijn afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de vrouw geen verblijfsrecht had en dat de bijstand aan de man was verlaagd op basis van de kostendelersnorm, omdat zij samenwoonden. De Raad heeft vastgesteld dat de vrouw op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, maar geen melding heeft gemaakt van deze werkzaamheden bij haar aanvragen om bijstand. De Raad oordeelde dat de appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, wat leidde tot de conclusie dat zij geen recht op bijstand hadden. De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank met betrekking tot de afwijzing van de aanvragen om bijstand en de toepassing van de kostendelersnorm. Daarnaast werd de aanvraag van de vrouw om bedrijfskapitaal afgewezen, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004. De Raad vernietigde echter de uitspraak van de rechtbank over deze aanvraag, omdat het college de afwijzing niet op de juiste gronden had gemotiveerd. De Raad veroordeelde het college tot betaling van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

17.2815 PW, 17/3219 PW, 17/4717 PW, 17/4719 PW, 17/1724 BBZ, 17/5059 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
16 maart 2017, 16/7107 (aangevallen uitspraak 1), 19 juni 2017, 17/812 en 17/815 (aangevallen uitspraak 2), 22 februari 2017, 16/7153 (aangevallen uitspraak 3) en van
20 januari 2017, 16/1450 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 30 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Het college heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het college heeft ten aanzien van appellante een nader besluit genomen.
Namens appellante heeft mr. Wittensleger een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak van appellant met nummer 16/910 BBZ plaatsgevonden op 14 november 2017. In de zaak 16/910 BBZ wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger, die ook namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H.J. ten Hoope en drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 april 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en met ingang van 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft de bijstand aan appellant verleend in de vorm van een geldlening, omdat appellant sinds zijn op 23 juni 2010 uitgesproken echtscheiding verkeerde in afwachting van de afwikkeling van de scheiding en deling van de tijdens het huwelijk ontstane goederengemeenschap (boedelscheiding) met zijn voormalig echtgenote waardoor hij voldoende middelen voor levensonderhoud zou krijgen.
1.2.
Appellante heeft de Roemeense nationaliteit en heeft op 5 januari 2014 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 9 januari 2014 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen verblijfsrecht heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat. Appellante stond geregistreerd met verblijfscode 30, die bestemd is voor werkzoekende EU-onderdanen. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellanten wonen sinds 15 augustus 2014 samen op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Op laatstgenoemde datum hebben appellanten gezamenlijk bijstand aangevraagd. Bij besluit van 8 september 2014 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante geen verblijfsrecht heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat. Appellanten hebben tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 15 maart 2015 hebben appellanten wederom gezamenlijk bijstand aangevraagd. Bij besluit van 10 april 2015 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante geen verblijfsrecht heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat. Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het college het bezwaar van appellanten tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard. Appellanten hebben hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.5.
Bij besluit van 2 september 2015 heeft het college de bijstand van appellant in verband met de invoering van de kostendelersnorm in de PW met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot 50% van de norm voor gehuwden. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat appellant zijn hoofdverblijf had in dezelfde woning als appellante, die geen verblijfsrecht heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat. Appellante telt wel mee als medebewoner voor de kostendelersnorm. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Appellant heeft op 7 december 2015 verzocht om een gemeentelijke verhoging van de bijstand in verband met de inkomensgevolgen van de op appellant van toepassing zijnde kostendelersnorm en daarbij een beroep gedaan op de door het college gehanteerde compensatieregeling in geval een partner geen geldig verblijfsrecht heeft. Bij besluit van
11 februari 2016 heeft het college dit verzoek afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het verblijfsrecht van appellante er niet aan in de weg staat dat zij inkomen uit arbeid kan verwerven, zodat appellant niet in aanmerking komt voor compensatie.
1.7.
Appellanten hebben op 7 februari 2016 wederom gezamenlijk bijstand aangevraagd. Bij besluit van 11 maart 2016 heeft het college aan appellanten met ingang van 8 februari 2016 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend en de bijstand, gelet op het feit dat appellant nog steeds in afwachting van de boedelscheiding verkeerde, in de vorm van een geldlening verleend. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het verblijfsrecht van appellante niet langer in de weg staat aan bijstandsverlening.
1.7.1.
Bij besluit van 28 september 2016 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan appellante over de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 juli 2016 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. De
WW-uitkering is gebaseerd op het aantal uren dat appellante gemiddeld per week werkte, zijnde 33 uur per week, en een dagloon van € 100,20. Uit Suwinet blijkt dat appellante van
1 maart 2016 tot en met 31 juli 2016 een bedrag van ruim € 1.500,- per maand aan
WW-uitkering heeft ontvangen. Uit Suwinet blijkt verder dat appellante, voor zover hier van belang, in de jaren 2014, 2015 en 2016 werkzaamheden heeft verricht voor
[naam B.V.] B.V.
1.7.2.
Bij besluit van 4 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen de ingangsdatum van de bij besluit van 11 maart 2016 toegekende bijstand naar de norm voor gehuwden ongegrond verklaard. Het college ziet geen aanleiding om met terugwerkende kracht bijstand naar de norm voor gehuwden toe te kennen omdat, voor zover hier van belang, uitgaande van de toekenning van de WW-uitkering door het UWV over de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 juli 2016 en het daaraan ten grondslag liggende in Suwinet geregistreerde arbeidsverleden blijkt dat appellante in ieder geval vanaf 1 januari 2014 inkomsten uit arbeid heeft genoten, welk inkomen tenminste gelijk was aan de bijstandsnorm dan wel had moeten zijn.
1.7.3.
Het college heeft in bestreden besluit 1 tevens afwijzend beslist op de door appellanten in het aanvullend bezwaarschrift van 2 juni 2016 ingediende herzieningsverzoeken van de in 1.2, 1.3 en 1.4 genoemde besluiten waarbij respectievelijk de aanvraag van appellante om bijstand en de gezamenlijke aanvragen van appellanten om bijstand zijn afgewezen. Bij besluit van 4 januari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen de afwijzing van deze herzieningsverzoeken ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat uit de in 1.7.1 genoemde informatie uit Suwinet blijkt van inkomsten uit arbeid van appellante vanaf 1 januari 2014 boven de toepasselijke bijstandsnorm, zodat om die reden geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, respectievelijk naar de norm voor gehuwden bestaat.
1.8.
Bij besluit van 7 oktober 2016 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het in 1.6 genoemde besluit van 11 februari 2016 tot afwijzing van het verzoek om compensatie voor de toepassing van de kostendelersnorm ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college eveneens de informatie uit Suwinet en de toekenning van de WW-uitkering aan appellante ten grondslag gelegd. Gelet daarop gaat het college ervan uit dat de inkomsten van appellante tenminste gelijk waren aan de toepasselijke bijstandsnorm, zodat om die reden reeds geen grond bestaat een compensatie voor het toepassen van de kostendelersnorm toe te kennen aan appellant.
1.8.1.
Het college heeft in bestreden besluit 3 tevens afwijzend beslist op het door appellanten in het aanvullend bezwaarschrift van 2 juni 2016 ingediende herzieningsverzoek van het in 1.5 genoemde besluit van 2 september 2015, waarbij de bijstand van appellant met toepassing van de kostendelersnorm is verlaagd.
1.8.2.
Bij besluit van eveneens 4 januari 2017 (bestreden besluit 4) heeft het college het bezwaar tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek betreffende de toepassing van de kostendelersnorm ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 4 eveneens de inkomsten van appellante ten grondslag gelegd en geconcludeerd dat gelet daarop geen aanleiding bestond om het besluit tot toepassing van de kostendelersnorm te herzien.
1.9.
Naast de in 1.2, 1.3, 1.4 en 1.7 genoemde aanvragen om algemene bijstand heeft appellante op 9 september 2014, voor zover hier van belang, een aanvraag op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ingediend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal tot een bedrag van € 45.458,-. In het kader van deze aanvraag heeft appellante aangegeven een seksclub in [vestigingsplaats] te willen starten. Bij besluit van
11 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 april 2015, heeft het college deze aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante geen verblijfsrecht heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat en tevens op de grond dat appellante niet behoort tot de kring der rechthebbenden in het kader van het Bbz 2004 omdat zij geen uitkering in verband met werkloosheid ontving.
1.9.1.
Bij uitspraak van 1 december 2015 heeft de rechtbank het besluit van 16 april 2015 vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 september 2014 te beslissen. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak bij besluit van 25 januari 2016 (bestreden besluit 5) het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van appellante om bijstand voor bedrijfskapitaal opnieuw ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellante nog is aan te merken als werkzoekende EU-onderdaan. Uit de door appellante overgelegde stukken kan volgens het college niet worden afgeleid dat zij heeft gewerkt in de afgelopen vijf jaar. Verder heeft het college aan de afwijzing van de aanvraag van appellante om bijstand voor bedrijfskapitaal ten grondslag gelegd dat appellante niet als beginnende zelfstandige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Bbz 2004 is aan te merken. Appellante ontving immers geen uitkering in verband met werkloosheid.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de aan appellanten toegekende bijstand naar de norm voor gehuwden vast te stellen op 7 februari 2016.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 en bestreden besluit 4, betreffende de herzieningsverzoeken, ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 betreffende de afwijzing van het verzoek om compensatie voor de toepassing van de kostendelersnorm ongegrond verklaard.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 5 betreffende de afwijzing van de aanvraag van appellante om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal ongegrond verklaard.
2.3.1.
Het college heeft bij besluit van 6 juli 2017 (nader besluit) bestreden besluit 5 ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2014, onder wijziging van de motivering, wederom ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het verblijfsrecht van appellante niet in de weg staat aan bijstandsverlening in de vorm van bedrijfskapitaal. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij bij deze aanvraag heeft vermeld dat zij alleenstaande is, terwijl zij op dat moment al een gezamenlijke huishouding met appellant voerde.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
Aangevallen uitspraken 1, 2 en 3: werkzaamheden appellante
4.2.
Niet in geschil is dat het college op de herzieningsverzoeken van appellante en van appellanten inhoudelijk en in volle omvang heeft beslist. Gelet op verhandelde ter zitting is tussen partijen verder niet langer in geschil dat het verblijfsrecht van appellante niet in de weg staat aan bijstandsverlening aan appellante naar de norm voor een alleenstaande (aanvraag van 5 januari 2014) en de latere aanvragen om bijstand naar de norm voor gehuwden (aanvragen van 15 augustus 2014 en van 15 maart 2015). Het geschil tussen partijen, zoals ter zitting door partijen nader is verduidelijkt, ziet zowel ten aanzien van de ingangsdatum van de aan appellanten toegekende bijstand naar de norm voor gehuwden (bestreden besluit 1), als ten aanzien van de verzoeken om herziening van de afgewezen aanvragen om bijstand van appellante en van appellanten gezamenlijk (bestreden besluit 2) en om herziening van de toepassing van de kostendelersnorm (bestreden besluit 4), als ten aanzien van het afgewezen verzoek om compensatie voor de toepassing van de kostendelersnorm (bestreden besluit 3) op dezelfde beroepsgronden.
4.2.1.
Tussen partijen is in de in 4.2 genoemde zaken in geschil of de door appellante in de periode van 5 januari 2014 (de eerste aanvraag om bijstand van appellante) tot 7 februari 2016 (datum toekenning bijstand aan appellanten naar de norm voor gehuwden) voor
[naam B.V.] B.V. verrichte werkzaamheden in de weg staan aan bijstandsverlening aan appellante.
4.3.
Appellanten hebben, samengevat weergegeven, aangevoerd dat appellante in de in 4.2.1 genoemde periode weliswaar werkzaamheden heeft verricht voor [naam B.V.] B.V., maar aantoonbaar geen inkomsten heeft ontvangen omdat zij deze werkzaamheden heeft verricht tegen uitgestelde betaling. Appellanten verkeerden daarom in bijstandbehoevende omstandigheden, zodat het college aan hen bijstand naar de op hen van toepassing zijnde norm had moeten verlenen.
4.4.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante vanaf 1 januari 2014 inkomsten uit arbeid heeft genoten, welk inkomen tenminste gelijk was aan de bijstandsnorm dan wel had moeten zijn. Gelet hierop had appellante geen aanspraak op bijstand. Appellante respectievelijk appellanten hebben de op haar respectievelijk hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door van de werkzaamheden die appellante verrichtte geen melding te maken. Het college heeft gelet op deze inkomsten geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat de besluiten tot afwijzing van de aanvragen om bijstand of het besluit tot toepassing van de kostendelersnorm te herzien, dat geen grond bestaat voor een eerdere ingangsdatum van de met ingang van 7 februari 2016 verleende bijstand naar de norm voor gehuwden en dat geen grond bestaat om een compensatie te verlenen voor het toepassen van de kostendelersnorm.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in ieder geval van 1 januari 2014 tot
7 februari 2016 werkzaamheden heeft verricht. Vaststaat dat appellante ten tijde van haar aanvraag om bijstand op 5 januari 2014 noch ten tijde van de door appellanten op 15 augustus 2014 en 15 maart 2015 gezamenlijk ingediende aanvragen om bijstand naar de norm voor gehuwden melding heeft gemaakt van de door haar verrichte werkzaamheden. Met de enkele stelling dat appellante, zoals namens appellante ter zitting is aangevoerd, tijdens een gesprek met een klantmanager melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden en daar zelf een gespreksnotitie van zou hebben gemaakt, hebben appellanten niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat zij wel melding van de werkzaamheden van appellante hebben gemaakt bij het college. Daartoe zijn ook anderszins geen aanknopingspunten in het dossier voorhanden.
4.6.
De beroepsgrond dat appellante aantoonbaar geen inkomsten heeft ontvangen en - zo begrijpt de Raad - daarom geen melding had hoeven maken van deze werkzaamheden, slaagt niet. Niet in geschil is dat appellante werkzaamheden heeft verricht en dat deze werkzaamheden in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Appellante heeft betreffende deze werkzaamheden eind 2015 ook een loonvordering tegen
[naam B.V.] B.V. ingesteld, welke bij vonnis van 11 december 2015 is toegewezen door de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam. Verder is aan appellante na de daartoe door haar op 9 februari 2016 ingediende aanvraag in verband met de beëindiging van haar dienstverband bij [naam B.V.] B.V. met ingang van 1 maart 2016 een
WW-uitkering toegekend.
4.6.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang is, ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, welke artikelen gelijkluidend zijn in de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Het had appellante respectievelijk appellanten al bij het indienen van de aanvragen om bijstand redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat de door appellante verrichte werkzaamheden voor de verlening van bijstand van belang konden zijn. Door geen melding te maken van de door appellante verrichte werkzaamheden heeft appellante respectievelijk hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.2.
Uit de in 4.6 genoemde toegewezen loonvordering en de hoogte van de door het UWV toegekende WW-uitkering, die is gebaseerd op een arbeidsverleden over de jaren 2011 tot en met 2015, blijkt dat appellante ten tijde van de aanvragen om bijstand had kunnen beschikken over een inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Dat appellante akkoord is gegaan met de uitgestelde betaling, wat daar ook van zij, betekent niet dat zij niet redelijkerwijs kon beschikken over deze inkomsten. De beslissing van appellante om akkoord te gaan met de uitgestelde betaling en lange tijd af te zien van het instellen van een loonvordering, komt onder de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van appellante. Appellanten hebben deze situatie immers over zichzelf afgeroepen door het college niet tijdig en volledig in te lichten over de werkzaamheden van appellante.
4.7.
Het college heeft gelet op 4.4 tot en met 4.6.2 zich terecht alsnog op het standpunt gesteld dat appellante respectievelijk appellanten gelet op de door appellante verrichte werkzaamheden in de periode van 5 januari 2014 tot 7 februari 2016 geen recht op bijstand had. Dit betekent dat het college daarom geen aanleiding had hoeven zien om de besluiten tot afwijzing van de (gezamenlijke) aanvragen om bijstand te herzien.
4.7.1.
Uit 4.7 volgt dat het college evenmin aanleiding had hoeven zien om het besluit tot toepassing van de kostendelersnorm te herzien. Gelet op 4.6.2 heeft appellante immers in ieder geval met ingang van 1 januari 2014 kunnen beschikken over een inkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
4.7.2.
Uit 4.7.1 volgt dat het college zich tevens terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen aanspraak kon maken op een compensatie voor de toepassing van de kostendelersnorm.
Aangevallen uitspraak 4: bedrijfskapitaal Bbz 2004
4.8.
Het hoger beroep van appellante inzake het Bbz 2004 is, zoals de gemachtigde van appellante desgevraagd ter zitting heeft bevestigd, beperkt tot de aanvraag om bijstand ter
voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Appellante heeft deze aanvraag op
9 september 2014 ingediend ten behoeve van een door haar te starten bedrijf.
4.9.
Aangezien het college bestreden besluit 5 bij het nader besluit heeft ingetrokken en aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 niet langer het verblijfsrecht van appellante ten grondslag heeft gelegd, dient aangevallen uitspraak 4, waarbij de rechtbank - samengevat weergegeven - heeft overwogen dat appellante geen verblijfsrecht heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat, reeds om die reden te worden vernietigd.
4.10.
Ter beantwoording van de vraag of het nader besluit in rechte in stand kan blijven overweegt de Raad het volgende.
4.11.
Uit 2.3.1 volgt dat het college aan het nader besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellante haar aanvraag als alleenstaande heeft ingediend en geen melding heeft gemaakt van appellant, met wie zij op dat moment reeds een gezamenlijke huishouding voerde. Namens het college is ter zitting van de Raad tevens aangevoerd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting eveneens heeft geschonden door ten tijde van haar aanvraag geen melding te maken van de door haar verrichte werkzaamheden. Appellante voldoet daarom niet aan de in artikel 2 van het Bbz 2004 genoemde voorwaarden.
4.12.
Vaststaat dat appellante ten tijde van haar aanvraag om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal geen melding heeft gemaakt van de door haar sinds in ieder geval 1 januari 2014 verrichte werkzaamheden, zodat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting in zoverre heeft geschonden. Gelet hierop ziet de Raad zich, ten aanzien van de aanvraag van appellante om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, eerst voor de vraag gesteld of appellante tot de kring der rechthebbenden behoort.
4.12.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is.
4.12.2.
In het tweede lid van artikel 2 van het Bbz 2004 is bepaald dat bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal slechts kan worden verleend aan de zelfstandige bedoeld in, voor zover hier van belang, de onderdelen a, b en c van het eerste lid.
4.13.
Uit de in 4.12.1 en 4.12.2 weergegeven bepalingen van het Bbz 2004 vloeit voort dat alleen een zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 voor bijstand ter voorziening in de behoefte van bedrijfskapitaal in aanmerking kan komen.
4.14.
Vaststaat dat appellante in 2014 en ook ten tijde van de aanvraag van 9 september 2014 geen uitkering uit hoofde van werkloosheid ontving. Uit 4.5 tot en met 4.7 blijkt immers dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante op dat moment werkzaamheden uit hoofde van haar dienstbetrekking met [naam B.V.] B.V. verrichtte en dat appellante respectievelijk appellanten daarom geen recht op bijstand hadden. Dit betekent dat appellante op die grond niet tot de kring der rechthebbenden van het Bbz 2004 behoorde. Immers is ook de bijstandsverlening in het kader van het Bbz 2004 een vangnetvoorziening, waarin de totale inkomsten van het gezin betrokken moeten worden.
4.15.
Uit 4.12 tot en met 4.14 volgt dat het nader besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van
artikel 6:22 van de Awb het motiveringsgebrek in het nader besluit te passeren, omdat aannemelijk is dat appellante door het gebrek in de motivering van het nader besluit niet is benadeeld. Uit 4.14 volgt immers dat appellante niet behoorde tot de kring der rechthebbenden en het college daarom de aanvraag om bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal terecht heeft afgewezen.
Slotoverwegingen
4.16.
Uit 4.2 tot en met 4.7.2 volgt dat de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraken 1, 2
en 3 niet slagen, zodat aangevallen uitspraken 1, 2 en 3, deels met verbetering van gronden, moeten worden bevestigd.
4.16.1.
Uit 4.8 tot en met 4.15 volgt dat het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak 4 slaagt, zodat aangevallen uitspraak 4 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaren.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante inzake aangevallen uitspraak 4 betreffende de aanvraag om bijstand ingevolge het Bbz 2004. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraken 1, 2 en 3;
- vernietigt aangevallen uitspraak 4;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2017 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C.A.E. Bon

HD