ECLI:NL:CRVB:2022:2449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21 / 28 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden in een pizzeria. De Raad heeft vastgesteld dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, omdat appellante geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft verstrekt over haar inkomsten en werkzaamheden. De Raad heeft het verzoek om een nadere zitting afgewezen, omdat appellante niet aanwezig was en niet duidelijk was gemaakt wat zij nog wilde toevoegen aan de zaak. De Raad heeft de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de ontvangen bijstand bevestigd, evenals de opgelegde boete, die in hoger beroep is verlaagd. De Raad heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

21/28 PW, 21/29 PW en 22/2688 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 november 2020, 19/2172 en 20/264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Datum uitspraak: 15 november 2022
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft desgevraagd een stuk ingediend en op 16 augustus 2022 een nieuw boetebesluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2022. Namens appellante is verschenen mr. Weldam. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J. Boxem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 2 februari 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft een medewerker van de afdeling Werk en Bijstand van de gemeente Enschede een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer bankafschriften bij appellante opgevraagd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 maart 2018. Het onderzoek is vervolgens overgedragen aan de afdeling handhaving van de gemeente Enschede. Tijdens een huisbezoek in het kader van een onderzoek naar een buurtgenoot van appellante in april 2018 is een auto met een Duits kenteken gesignaleerd voor de deur van de woning van appellante. Dit voertuig bleek op naam te staan van de broer van appellante. De buurtgenoot heeft toen verklaard dat appellante er ’s middags niet was, omdat zij dan altijd aan het werk was. Deze bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 26 april 2018. Omdat het vermoeden is ontstaan dat appellante inkomsten uit arbeid ontvangt, is het onderzoek in februari 2019 overgedragen aan de Sociale Recherche Twente (SRT). In dat kader is onder meer bij de gemeente Gronau en het zogeheten Hauptzollamt Münster informatie opgevraagd over de voertuigen en bedrijven van de broer van appellante en van appellante zelf. Medewerkers van het Hauptzollamt Münster, afdeling [afdeling] hebben op 26 maart 2019 een werkplekcontrole uitgevoerd, waarbij appellante werkend is aangetroffen in een pizzarestaurant van haar broer in [plaats] in Duitsland, genaamd [naam pizzaria] (pizzeria). Zij heeft toen ten overstaan van voornoemde medewerkers verklaard dat zij niet alleen werknemer, maar ook stille mede-eigenaar is van restaurant [naam pizzaria] , dat zij daar twee jaar werkt, dat zij € 500,- tot € 600,- per maand ontvangt, dat zij daar zes dagen per week werkt van 16:00 uur tot ongeveer 21:00/21:30 uur en dat er geen administratie wordt bijgehouden van de gewerkte uren. Op 23 april 2019 is appellante vervolgens verhoord door twee sociaal rechercheurs van de SRT. Tijdens dat verhoor heeft appellante onder meer bevestigd dat zij de verklaring op 26 maart 2019, zoals die hiervoor is weergeven, heeft afgelegd, met dien verstande dat zij over haar verdiensten niet heeft willen verklaren. De bevindingen van het onderzoek van de SRT zijn neergelegd in een rapport van 29 april 2019.
1.3.1.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij twee afzonderlijke besluiten van 15 mei 2019 de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2017 in te trekken en de over de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 april 2019 verleende bijstand tot een bedrag van € 27.533,23 van appellante terug te vorderen.
1.3.2.
Bij besluit van 5 juni 2019 heeft het college voorts de bijstand over de maand mei 2019, die nog was doorbetaald, tot een bedrag van € 1.025,55 van appellante teruggevorderd.
1.3.3.
Bij besluit van 3 oktober 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 15 mei en 5 juni 2019 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt, voor zover van belang, ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in ieder geval vanaf 1 juni 2017 werkzaamheden heeft verricht in de pizzeria. Nu appellante geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft verstrekt over de precieze omvang van de werkzaamheden en het exacte aantal uren dat zij heeft gewerkt, kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
1.4.
Bij besluit van 9 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 december 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 1.230,-. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Bij besluit van 16 augustus 2022 (nader besluit) heeft het college de hoogte van de boete verlaagd en vastgesteld op een bedrag van € 660,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juni 2017 tot en met 31 mei 2019.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden in en betrokkenheid bij de pizzeria.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellante heeft dit, anders dan zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft van de uren dat zij in de pizzeria heeft gewerkt geen administratie of boekhouding bijgehouden. Wel heeft appellante de, overigens pas in 2020 ingediende, aangiften inkomstenbelasting over 2017 en 2018 alsook de aanslagen inkomstenbelasting over die jaren in hoger beroep overgelegd. Hieruit zou volgens appellante moeten worden afgeleid dat zij niet meer dan € 6.600,- per jaar heeft verdiend. Aan die stukken kan echter niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Het college heeft ter zitting terecht opgemerkt dat de Belastingdienst is uitgegaan van de eigen opgave van appellante van haar verdiensten in de aangiften. Van enige objectieve en verifieerbare gegevens waarop die opgave is gebaseerd, is niet gebleken. Dat appellante over de aangiften inkomstenbelasting 2017 en 2018 contact heeft gehad met de inspecteur van de Belastingdienst maakt het voorgaande niet anders.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen, ook niet schattenderwijs
4.7.
De eerst ter zitting aangevoerde grond dat appellante op 26 maart 2019 tijdens het gesprek met de medewerkers van Hauptzollamt Münster, gelet op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), had moeten worden bijgestaan door een tolk, slaagt niet. Voornoemde medewerkers hebben immers verklaard dat appellante de aan haar gestelde vragen goed begreep en dat zij in vloeiend Duits daarop kon antwoorden. Overigens heeft appellante de juistheid van de inhoud van haar op 26 maart 2019 afgelegde verklaring nimmer betwist, maar heeft zij die verklaring tijdens het verhoor op 23 april 2019 bij de SRT, behalve voor zover deze haar verdiensten betrof, waarover zij niet wilde verklaren, zelfs expliciet bevestigd.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat die geen nadere bespreking behoeft.
Boete
4.9.
Het nader besluit zal, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling worden betrokken.
4.10.
Het college heeft in hoger beroep zijn standpunt over de hoogte van de boete verlaten. Daarmee is de grondslag in zoverre aan bestreden besluit 2 komen te ontvallen. Alleen al hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. Vervolgens zal worden beoordeeld of het nader besluit in rechte in stand kan blijven.
4.11.
Uit 4.3 volgt dat het college in dit geval ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden in en betrokkenheid bij de pizzeria. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.12.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1525) heeft het college een nader besluit genomen, te weten dat in dit geval bij de vaststelling van de hoogte van de boete uitgegaan moet worden van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. De opgelegde boete van € 660,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
4.13.
Uit 4.11 en 4.12 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond dient te worden verklaard.
Verzoek om een nadere zitting
4.14.
De gemachtigde van appellante heeft ten slotte nog een verzoek gedaan om een nadere zitting, omdat appellante wegens ziekte niet aanwezig kon zijn op de zitting van 23 augustus 2022. De Raad ziet geen aanleiding om dit verzoek te honoreren, alleen al omdat niet is toegelicht om welke reden(en) appellante – die in beroep bij de rechtbank en in de bezwaarprocedures ook niet is verschenen – graag bij de zitting aanwezig wilde zijn. Daarbij is gebleken dat het de gemachtigde op (vrijdag) 19 augustus 2022 al bekend was dat appellante ziek was. De gemachtigde heeft daarvan op dat moment geen melding gemaakt, maar heeft eerst ter zitting van de Raad kenbaar gemaakt dat appellante ziek was en vervolgens om die reden om uitstel van de zitting verzocht. Verder is de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad verschenen en heeft voor haar het woord gevoerd. Niet is duidelijk gemaakt wat appellante daaraan had willen toevoegen of met betrekking tot welke aspecten zij een nadere toelichting had willen geven. Gelet op deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. Het beroep dat de gemachtigde van appellante in dit verband heeft gedaan op artikel 6 van het EVRM slaagt niet.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 17 december 2019 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 december 2019 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2022 ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 229 ,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en M. ter Brugge en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2022.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) Y.S.S. Fatni