ECLI:NL:CRVB:2022:2448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
20 / 3613 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand na onderzoek naar rechtmatigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Nuenen tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had het bestreden besluit van het college vernietigd, omdat het college het bezwaar van betrokkenen tegen een eerder besluit niet inhoudelijk had beoordeeld. Betrokkene 1 ontving sinds 1998 bijstand, maar na een onderzoek door de gemeente Nuenen, dat leidde tot een inval door de politie, werd geconcludeerd dat er vermoedens waren van schending van de inlichtingenverplichting. Het college had de bijstand van betrokkene 1 over een periode van bijna vijf jaar ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat het college het bezwaar tegen het vervangende besluit niet had beoordeeld, wat het college in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank het bestreden besluit te beperkt heeft opgevat en dat het college wel degelijk op het bezwaar tegen het vervangende besluit had moeten beslissen. De Raad komt tot de conclusie dat betrokkene 1 redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van de invloed van de financiële situatie van haar partner op haar recht op bijstand. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten en verklaart het beroep van betrokkenen tegen het bestreden besluit ongegrond, met uitzondering van het bezwaar tegen het eerdere besluit, dat gedeeltelijk wordt vernietigd. Het college wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkenen.

Uitspraak

20.3613 PW, 20/3614 PW, 21/2 PW, 21/1034 PW

Datum uitspraak: 15 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 augustus 2020, 20/1416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkenen] (betrokkene 2) te [woonplaats] (betrokkenen)
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen (college)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op 3 december 2020 een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkenen genomen (nader besluit). Betrokkenen hebben tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dat beroep doorgezonden naar de Raad. Op 24 augustus 2022 heeft mr. N.E. Gradisen, advocaat, namens het college een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2022. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gradisen en W. Verhallen. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene 1 ontving sinds 16 februari 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden met een niet-rechthebbende partner. Betrokkene 2 heeft geen recht op bijstand. Hij is dus een niet-rechthebbende partner. Betrokkenen staan vanaf 4 april 2013 in de basisregistratie personen ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). Omdat naast betrokkenen op het uitkeringsadres ook de meerderjarige zoon en de meerderjarige dochter van betrokkenen stonden ingeschreven, ontving betrokkene 1 vanaf 1 juli 2015 bijstand naar de kostendelersnorm.
1.2.
Een medewerker Handhaving van de gemeente Nuenen heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand. Tijdens dit onderzoek heeft de politie Oost-Brabant, in verband met een vermoeden van witwassen, in samenwerking met de belastingdienst op 26 november 2019 een inval in de woning van betrokkenen gedaan. De politie heeft daarbij onder andere € 1.883,22 aan contant geld en facturen over de jaren 2018 en 2019 met een aanschafwaarde van ruim € 50.000,- aangetroffen. De politie heeft betrokkene 1 op 26 en 27 november 2019 verhoord. Betrokkene 1 heeft toen onder meer verklaard dat betrokkene 2 werkt op de kermis in België en daarmee geld verdient. Ook is informatie opgevraagd bij het Grenswisselkantoor (GWK) over betalingen van betrokkene 2. Hij heeft in de jaren 2015 tot en met 2018 via het GWK facturen tot een bedrag van € 11.288,- contant betaald. Verder heeft de medewerker in het onderzoek ook betrokken de van de Belastingdienst verkregen informatie dat in de afgelopen vijf jaar op de bankrekening van betrokkene 1 contante stortingen hebben plaatsgevonden tot een bedrag van in totaal € 40.000,-. De medewerker heeft betrokkene 1 vervolgens op 17 januari 2020 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 januari 2020.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 9 december 2019 (besluit 1) de bijstand van betrokkene 1 over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 oktober 2019 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 51.975,35 van betrokkenen terug te vorderen.
1.4.
Omdat in besluit 1 de volgorde van de voorletters van betrokkene 2 onjuist was, heeft het college op 11 maart 2020 besluit 1 vervangen door een nieuw, gelijkluidend, besluit met vermelding van de voorletters van betrokkene 2 in de juiste volgorde (besluit 2). Bij brief van 3 april 2020 heeft het college betrokkenen medegedeeld dat het bezwaar van betrokkenen tegen besluit 1 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht zal worden geacht tegen besluit 2.
1.5.
Bij besluit van 21 april 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkenen tegen besluit 2, dat besluit 1 vervangt, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar de in 1.2 weergegeven bevindingen van het onderzoek van de politie en de medewerker, dat betrokkene 1 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door onder meer geen melding te maken van werkzaamheden van betrokkene 2 en inkomsten, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat in het bestreden besluit niet is beslist op het bezwaar tegen besluit 2 en dat besluit 1 is vervangen door besluit 2. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 1 ten onrechte ontvankelijk en ongegrond verklaard. Het college had het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk moeten verklaren en de proceskosten in bezwaar moeten vergoeden.
3. In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij het bestreden besluit in zijn geheel heeft vernietigd en het beroep tegen dat besluit niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte besluit 2 niet heeft aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten het beroep inhoudelijk te beoordelen.
3.1.
Hoewel het college het niet eens is met het oordeel van de rechtbank dat het college bij het bestreden besluit niet heeft beslist op het bezwaar van betrokkenen tegen besluit 2, heeft het college toch bij het nader besluit beslist op dat bezwaar en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
Aangevallen uitspraak
4.2.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte besluit 2 niet heeft aangemerkt als besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb slaagt. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.2.1.
Het college heeft met besluit 2 besluit 1 vervangen. Dat staat in de brief van 3 april 2020, waarbij het college heeft toegelicht dat een nieuw besluit is genomen in verband met de onjuiste vermelding van de voorletters van betrokkene 2 en dat het bezwaar tegen besluit 1 daarom mede gericht wordt geacht tegen besluit 2. Ook in het bestreden besluit staat dat en waarom besluit 2 besluit 1 vervangt. Het college heeft in het bestreden besluit vervolgens het bezwaar, dat tegen besluit 1 en mede tegen besluit 2 is gericht, inhoudelijk beoordeeld en ongegrond verklaard.
4.2.2.
De rechtbank heeft het bezwaar tegen besluit 1 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen richt het hoger beroep van het college zich ook niet. De rechtbank heeft echter ten onrechte overwogen dat het college niet heeft beslist op het bezwaar tegen besluit 2. In het bestreden besluit heeft het college namelijk met toepassing van artikel 6:19 van de Awb het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit dan ook te beperkt opgevat en het beroep tegen het bestreden besluit voor zover het besluit 2 betreft ten onrechte niet beoordeeld.
4.2.3.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad – uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting en zoals ter zitting met partijen besproken – aan de hand van de gronden van beroep een inhoudelijk oordeel geven over het beroep van betrokkenen tegen het bestreden besluit voor zover het besluit 2 betreft.
Bestreden besluit, voor zover het besluit 2 betreft
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2015 tot en met 31 oktober 2019.
4.4.
De inlichtingenverplichting staat in artikel 17, eerste lid, van de PW. De eerste volzin van deze bepaling luidt als volgt:
“De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.”
4.5.
Middelen van de niet-rechthebbende partner, in dit geval betrokkene 2, kunnen van invloed zijn op het recht op bijstand van de bijstandontvanger met wie de niet-rechthebbende partner gehuwd is, in dit geval dus betrokkene 1. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 32, derde en vierde lid, van de PW.
4.6.
Betrokkenen hebben aangevoerd dat betrokkene 1 aan het college voldoende inlichtingen heeft verstrekt over, kort gezegd, haar financiële situatie en dat zij dus niet haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verder hebben zij aangevoerd dat betrokkene 1 niet kan worden aangerekend dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, als dat zo is. Zij was namelijk niet op de hoogte van de financiële zaken van betrokkene 2, zodat zij daarover geen inlichtingen kon verstrekken. Betrokkenen hebben namelijk een Sinti-achtergrond. Hun cultuur brengt mee dat een man geen uitleg hoeft te geven over zijn (financiële) handel en wandel. Bovendien is betrokkene 1 de Nederlandse taal niet voldoende machtig en is zij analfabeet. Het college kon dan ook niet van betrokkene 1 verwachten dat zij begreep welke informatie het college nodig had.
4.7.
Deze beroepsgronden slagen niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat in de te beoordelen periode stortingen op de bankrekening van betrokkene 1 zijn ontvangen tot een totaalbedrag van € 40.000,-. Vaststaat dat betrokkene 1 geen melding heeft gemaakt van deze stortingen. Betrokkene 1 heeft op 26 november 2019 verklaard dat het geld afkomstig was betrokkene 2 en haar zoon die een bijdrage leverden aan de huur. Op 17 januari 2020 heeft betrokkene 1 verklaard dat zij geld ontving van haar moeder, haar dochter, haar zoon en betrokkene 2. Hoewel voorstelbaar is dat betrokkene 1 van kosten delende medebewoners een bijdrage in de kosten van de huur ontving – waarvan betrokkene 1 overigens ook melding had moeten maken – hebben betrokkenen op geen enkele manier onderbouwd dat de stortingen afkomstig waren van de door hen bedoelde personen. Zij hebben hun stellingen over de herkomst van de stortingen dan ook niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat de moeder van betrokkene 1 geen medebewoner was. De herkomst van de stortingen is dan ook onduidelijk gebleven en daarmee ook de omvang van de bron van deze contante geldstroom.
4.7.2.
Uit de in de woning van betrokkenen aangetroffen facturen blijkt verder dat betrokkenen in elk geval in de jaren 2018 en 2019 hun woning hebben verbouwd en/of opgeknapt, waarbij zij een nieuwe keuken hebben aangeschaft voor € 5.368,- en meubels voor ongeveer € 8.000,-. Ook hebben zij in 2018 een televisie aangeschaft voor € 2.898,- en in 2019 een geluidssysteem voor € 1.796,-. Betrokkenen hebben deze aankopen contant voldaan. Betrokkenen hebben niet duidelijk gemaakt waar het hiervoor benodigde geld vandaan kwam. De stelling dat deze aankopen, in het bijzonder de nieuwe keuken, zijn gedaan met hulp van de kinderen en uit de verkoop van de vorige inboedel van betrokkene 1, hebben betrokkenen niet aannemelijk gemaakt. Deze aankopen wijzen dan ook op de aanwezigheid van een door betrokkene 1 niet gemelde inkomstenbron.
4.7.3.
Verder heeft betrokkene 1 tegenover de politie verklaard dat betrokkene 2 op de kermis in België werkt en daarmee geld verdient. Een deel van het contante geld dat in de woning van betrokkenen is aangetroffen, het bedrag van € 1.000,- in coupures van € 10,-, is volgens betrokkene 1 van betrokkene 2. Betrokkene 1 heeft verklaard dat zij ook geld dat
betrokkene 2 op de kermis verdient van hem krijgt. Ook dit heeft betrokkene 1 niet aan het college laten weten.
4.7.4.
Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat betrokkene 1 aan het college melding heeft gemaakt van de in 4.7.1 tot en met 4.7.3 genoemde stortingen, werkzaamheden en inkomsten en betrokkenen hebben ook niet gesteld dat zij dat wel heeft gedaan. Zij had deze feiten en omstandigheden wel moeten melden, omdat die onmiskenbaar van belang waren voor het recht op bijstand
.Betrokkenen waren in de te beoordelen periode namelijk gehuwd, zodat bij de beoordeling van het recht op bijstand rekening moest worden gehouden met de middelen van betrokkene 2, hoewel hij zelf niet-rechthebbende was.
4.7.5.
Gelet op 4.7.4 had het betrokkene 1 redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat de in 4.7.1 tot en met 4.7.3 genoemde stortingen, werkzaamheden en inkomsten van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Het maakt daarbij niet uit in hoeverre zij de Nederlandse taal machtig was en of zij analfabeet was. Bijstand is namelijk een vangnetvoorziening, bedoeld voor mensen die onvoldoende middelen hebben om in hun bestaan te voorzien. Tegen die achtergrond is het evident dat het ontvangen van geld, in wat voor vorm en om welke reden dan ook, en het verrichten van werkzaamheden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarbij komt dat het college betrokkene 1 herhaaldelijk heeft gewezen op haar verplichtingen. Als zij deze informatie niet begreep, dan had zij daarbij hulp van derden kunnen en moeten vragen.
4.7.6.
De gestelde omstandigheid dat betrokkene 1 door de Sinti-achtergrond van betrokkenen niet op de hoogte was van de financiële zaken van betrokkene 2, doet er niet aan af dat betrokkene 1 in ieder geval wel op de hoogte was van de kasstortingen en ook van de werkzaamheden en inkomsten van betrokkene 2. Verder ontslaat het hebben van een Sinti-achtergrond betrokkene 1 niet van de verplichting om melding te maken van de in de in 4.7.1 tot en met 4.7.3 genoemde stortingen, werkzaamheden en inkomsten. Het gestelde niet kunnen beschikken over de hiermee samenhangende financiële gegevens komt dan ook voor haar rekening en risico.
4.7.7.
Gelet op 4.7.4 tot en met 4.7.6 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen, werkzaamheden van betrokkene 1 en inkomsten.
4.7.8.
Voor zover betrokkenen hebben bedoeld aan te voeren dat betrokkene 1 niet kan worden verweten dat zij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen omdat zij de Nederlandse taal niet goed beheerst en analfabeet is, slaagt die beroepsgrond niet. Het eventuele ontbreken van verwijtbaarheid kan betrokkenen niet baten. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is namelijk een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of betrokkene de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.7.4 is vastgesteld, het geval.
4.8.
Uit 4.7 tot en met 4.7.8 volgt dat het beroep van betrokkenen tegen het bestreden besluit, voor zover het besluit 2 betreft, niet slaagt en dat het bestreden besluit in zoverre dus in stand blijft. Gelet hierop hoeven de overige beroepsgronden, die betrekking hebben op vermogensbestanddelen die betrokkene 1 volgens het college heeft verzwegen, niet te worden besproken.
4.9.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigen, namelijk alleen voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond is verklaard.
Nader besluit
4.10.
Zoals volgt uit 4.2.1, was in het bestreden besluit al beslist op het bezwaar tegen besluit 2. Het college heeft dus bij het nader besluit ten onrechte nogmaals op dat bezwaar beslist. Daarom zal het beroep van betrokkenen tegen het nader besluit gegrond worden verklaard en dit besluit worden vernietigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten die betrokkenen in beroep tegen het besluit van 3 december 2020 hebben moeten maken. De kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting bij de Raad, € 759,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • vernietigt het besluit van 21 april 2020 alleen voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 9 december 2019 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 december 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van N. ten Hove als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2022.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.