4.7.Deze beroepsgronden slagen niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.7.1.Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat in de te beoordelen periode stortingen op de bankrekening van betrokkene 1 zijn ontvangen tot een totaalbedrag van € 40.000,-. Vaststaat dat betrokkene 1 geen melding heeft gemaakt van deze stortingen. Betrokkene 1 heeft op 26 november 2019 verklaard dat het geld afkomstig was betrokkene 2 en haar zoon die een bijdrage leverden aan de huur. Op 17 januari 2020 heeft betrokkene 1 verklaard dat zij geld ontving van haar moeder, haar dochter, haar zoon en betrokkene 2. Hoewel voorstelbaar is dat betrokkene 1 van kosten delende medebewoners een bijdrage in de kosten van de huur ontving – waarvan betrokkene 1 overigens ook melding had moeten maken – hebben betrokkenen op geen enkele manier onderbouwd dat de stortingen afkomstig waren van de door hen bedoelde personen. Zij hebben hun stellingen over de herkomst van de stortingen dan ook niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat de moeder van betrokkene 1 geen medebewoner was. De herkomst van de stortingen is dan ook onduidelijk gebleven en daarmee ook de omvang van de bron van deze contante geldstroom.
4.7.2.Uit de in de woning van betrokkenen aangetroffen facturen blijkt verder dat betrokkenen in elk geval in de jaren 2018 en 2019 hun woning hebben verbouwd en/of opgeknapt, waarbij zij een nieuwe keuken hebben aangeschaft voor € 5.368,- en meubels voor ongeveer € 8.000,-. Ook hebben zij in 2018 een televisie aangeschaft voor € 2.898,- en in 2019 een geluidssysteem voor € 1.796,-. Betrokkenen hebben deze aankopen contant voldaan. Betrokkenen hebben niet duidelijk gemaakt waar het hiervoor benodigde geld vandaan kwam. De stelling dat deze aankopen, in het bijzonder de nieuwe keuken, zijn gedaan met hulp van de kinderen en uit de verkoop van de vorige inboedel van betrokkene 1, hebben betrokkenen niet aannemelijk gemaakt. Deze aankopen wijzen dan ook op de aanwezigheid van een door betrokkene 1 niet gemelde inkomstenbron.
4.7.3.Verder heeft betrokkene 1 tegenover de politie verklaard dat betrokkene 2 op de kermis in België werkt en daarmee geld verdient. Een deel van het contante geld dat in de woning van betrokkenen is aangetroffen, het bedrag van € 1.000,- in coupures van € 10,-, is volgens betrokkene 1 van betrokkene 2. Betrokkene 1 heeft verklaard dat zij ook geld dat
betrokkene 2 op de kermis verdient van hem krijgt. Ook dit heeft betrokkene 1 niet aan het college laten weten.
4.7.4.Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat betrokkene 1 aan het college melding heeft gemaakt van de in 4.7.1 tot en met 4.7.3 genoemde stortingen, werkzaamheden en inkomsten en betrokkenen hebben ook niet gesteld dat zij dat wel heeft gedaan. Zij had deze feiten en omstandigheden wel moeten melden, omdat die onmiskenbaar van belang waren voor het recht op bijstand
.Betrokkenen waren in de te beoordelen periode namelijk gehuwd, zodat bij de beoordeling van het recht op bijstand rekening moest worden gehouden met de middelen van betrokkene 2, hoewel hij zelf niet-rechthebbende was.
4.7.5.Gelet op 4.7.4 had het betrokkene 1 redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat de in 4.7.1 tot en met 4.7.3 genoemde stortingen, werkzaamheden en inkomsten van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Het maakt daarbij niet uit in hoeverre zij de Nederlandse taal machtig was en of zij analfabeet was. Bijstand is namelijk een vangnetvoorziening, bedoeld voor mensen die onvoldoende middelen hebben om in hun bestaan te voorzien. Tegen die achtergrond is het evident dat het ontvangen van geld, in wat voor vorm en om welke reden dan ook, en het verrichten van werkzaamheden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarbij komt dat het college betrokkene 1 herhaaldelijk heeft gewezen op haar verplichtingen. Als zij deze informatie niet begreep, dan had zij daarbij hulp van derden kunnen en moeten vragen.
4.7.6.De gestelde omstandigheid dat betrokkene 1 door de Sinti-achtergrond van betrokkenen niet op de hoogte was van de financiële zaken van betrokkene 2, doet er niet aan af dat betrokkene 1 in ieder geval wel op de hoogte was van de kasstortingen en ook van de werkzaamheden en inkomsten van betrokkene 2. Verder ontslaat het hebben van een Sinti-achtergrond betrokkene 1 niet van de verplichting om melding te maken van de in de in 4.7.1 tot en met 4.7.3 genoemde stortingen, werkzaamheden en inkomsten. Het gestelde niet kunnen beschikken over de hiermee samenhangende financiële gegevens komt dan ook voor haar rekening en risico.
4.7.7.Gelet op 4.7.4 tot en met 4.7.6 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen, werkzaamheden van betrokkene 1 en inkomsten.
4.7.8.Voor zover betrokkenen hebben bedoeld aan te voeren dat betrokkene 1 niet kan worden verweten dat zij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen omdat zij de Nederlandse taal niet goed beheerst en analfabeet is, slaagt die beroepsgrond niet. Het eventuele ontbreken van verwijtbaarheid kan betrokkenen niet baten. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is namelijk een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of betrokkene de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.7.4 is vastgesteld, het geval.