ECLI:NL:CRVB:2022:2447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
20 / 3603 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en de beoordeling van onderzoeksresultaten

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellanten op basis van de Participatiewet (PW) vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding. Appellant ontving sinds 3 augustus 2003 bijstand, terwijl appellante sinds 17 maart 2017 bijstand ontving. Naar aanleiding van een melding over hun woonsituatie heeft het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot huisbezoeken en gesprekken met appellanten, waaruit bleek dat appellant in de te beoordelen periodes zijn hoofdverblijf op het adres van appellante had. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat zij geen recht hadden op bijstand naar de norm voor alleenstaanden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de beroepen tegen de intrekking van de bijstand ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat de onderzoeksresultaten een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand en dat de appellanten aan hun verklaringen kunnen worden gehouden. De uitspraak is gedaan op 15 november 2022.

Uitspraak

20/3603 PW en 20/3604 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 oktober 2020, 20/755 en 20/756 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (college)
Datum uitspraak: 15 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2022. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meulen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 3 augustus 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond sinds 23 januari 1990 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op adres X in [plaats] .
1.2.
Appellante ontving sinds 17 maart 2017 bijstand op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat sinds 6 augustus 2004 ingeschreven in de BRP op adres Y in [plaats] .
1.3.
Naar aanleiding van een via de administratie van team Fraudebestrijding ontvangen melding, inhoudende dat appellant al tien jaar samenwoont met appellante en dat ze beiden een uitkering ontvangen, hebben handhavers van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (handhavers) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. In dat kader hebben de handhavers onder meer telefonisch contact opgenomen met de melder, in de periode van 11 juli 2019 tot en met 15 augustus 2019 waarnemingen verricht bij adres X en Y, op 20 augustus 2019 gesprekken gevoerd met appellanten en aansluitend huisbezoeken afgelegd op de adressen X en Y. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapporten van 29 augustus 2019 en 2 september 2019.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2019 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 17 maart 2017 in te trekken. Bij besluit van 30 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken. Het college heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 1 januari 2011 een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren en daarvan in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt aan het college. Appellant heeft daarom vanaf 1 januari 2011 geen recht meer op bijstand naar de norm voor een alleenstaande en appellante vanaf 17 maart 2017.
1.5.
Bij besluit van 30 september 2019 heeft het college aan appellanten met ingang van 1 augustus 2019 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wat is het toetsingskader om de besluitvorming te beoordelen?
4.1.
De te beoordelen periode loopt in het geval van appellant van 1 januari 2011 tot 1 augustus 2019, de datum waarop bijstand is verleend naar de norm voor gehuwden, en in het geval van appellante van 17 maart 2017 tot 1 augustus 2019.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot ook aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. In het derde lid is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.5.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellant en appellante op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
Mogen de bevindingen van de huisbezoeken worden meegenomen?
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat de bevindingen van de huisbezoeken op 20 augustus 2019 niet aan de bestreden besluiten ten grondslag mochten worden gelegd, omdat voor deze huisbezoeken een redelijke grond ontbrak. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én de bijstandverlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.6.2.
In dit geval bestond een redelijke grond voor het afleggen van de huisbezoeken op 20 augustus 2019. Zo werd bij achttien waarnemingen in de periode van 11 juli 2019 tot en met 15 augustus 2019 de auto van appellant in vijftien gevallen aangetroffen voor de deur van adres Y. Appellant heeft verder tijdens het gesprek op 20 augustus 2019 verklaard dat hij al acht jaar bij appellante woont. Appellante heeft tijdens het gesprek op 20 augustus 2019 verklaard dat appellant wel eens bij haar slaapt en dat dit erg onregelmatig is, soms een week, soms vier dagen en soms een week niet. Gelet op deze feiten en omstandigheden kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellanten verstrekte gegevens over hun woonsituatie.
Kunnen appellanten aan hun verklaringen worden gehouden?
4.7.
Wat appellanten over de gesprekken op 20 augustus 2019 hebben aangevoerd komt erop neer dat zij niet kunnen worden gehouden aan wat zij tijdens die gesprekken hebben verklaard. Zij stellen dat de handhavers ongeoorloofde druk op hen hebben uitgeoefend en dat zij daardoor hun verklaringen niet in alle vrijheid hebben afgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door hen afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om andere redenen buiten beschouwing moeten blijven. Het is aannemelijk dat appellanten tijdens de gesprekken enige druk zullen hebben ervaren, maar de gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat die druk ontoelaatbaar is geweest en zij daardoor op een bepaald moment niet naar waarheid hebben kunnen verklaren.
Is voldaan aan het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf?
4.8.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bieden de onderzoeksresultaten een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periodes zijn hoofdverblijf op adres Y heeft gehad. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8.1.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 20 augustus 2019 onder meer het volgende verklaard. Hij is heel veel bij appellante. Hij slaapt al acht jaar bij appellante, maar niet constant. Hij is wel meer bij haar dan in zijn eigen woning. Appellant gaat elke dag naar zijn eigen flat, doucht daar en is daar twee tot twee en een half uur en gaat dan weer terug naar appellante. Hij overnacht heel af en toe in zijn eigen woning. Dat is als appellante een kwaaie dronk heeft. In de woning van appellante liggen medicijnen van hem, een flesje parfum en sieraden. Ook liggen er sokken en ondergoed van appellant in de woning van appellante. Appellante wast die voor hem.
4.8.2.
Appellante heeft op 20 augustus 2019 verklaard dat appellant onregelmatig bij haar is, soms een week, soms vier dagen en soms een week niet. Tijdens het later op die dag afgelegde huisbezoek heeft appellante verklaard dat het paspoort van appellant in de la van de dressoirkast ligt. Voorts heeft appellante verklaard dat als ze eerlijk is, appellant al acht jaar bij haar woont, met tussenpauzes. Hij is veel bij haar. Hij gaat iedere ochtend naar zijn flat om daar even te douchen en te scheren. Daarna komt hij weer terug. Hij verblijft zeven nachten in de week, met tussenpauzes, bij appellante vanaf ongeveer 2011. Het ging geleidelijk. In het begin, tien jaar terug, was het minder. Toen is het steeds meer geworden en vanaf 2011 sliep appellant eigenlijk vooral bij appellante en ging hij af en toe naar zijn eigen huis. Appellant heeft de afgelopen acht jaar iedere dag bij appellante geslapen.
4.8.3.
Bij het huisbezoek op 20 augustus 2019 op adres X is in de keuken een lege koelkast aangetroffen. Het ijsgedeelte is ook leeg en staat uit. Er is geen voorraadkast. Bij het huisbezoek op 20 augustus 2019 op adres Y is het paspoort van appellant aangetroffen. Ook is administratie van appellant aangetroffen en de medicijnen van appellant. Tevens liggen er scheerspullen van appellant. In de gang hangt een jas van appellant en in de keuken hangt een agenda met daarop enkel afspraken van appellant. In de slaapkamer op zolder liggen sieraden van appellant, een brief gericht aan appellant, een recept voor medicijnen voor appellant en een vrijwaringsbewijs van een voertuig van appellant.
4.8.4.
De door appellanten afgelegde verklaringen op het kantoor van de gemeente Tilburg en de tijdens het huisbezoek afgelegde verklaring van appellante komen in grote lijnen met elkaar overeen en vinden steun in de bevindingen van de huisbezoeken op de adressen X en Y. Deze verklaringen leveren al een toereikende feitelijke grondslag op voor de conclusie dat appellanten gedurende de te beoordelen periodes hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, te weten in de woning op adres Y. Dit betekent dat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg?
4.9.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat als er al elementen van zorg aanwezig zouden zijn, er slechts sprake is van een louter marginale of incidentele wederzijdse zorg. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.10.1.
Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, komen uit het onderzoek van de handhavers voldoende feiten en omstandigheden naar voren die de conclusie kunnen dragen dat appellanten in de te beoordelen periode zorg aan elkaar verleenden. Appellanten hebben namelijk onder meer het volgende verklaard. Appellante mocht de auto van appellant gebruiken, appellante kookte voor appellant, soms deed ze zijn was, elke avond om 19:00 uur ging het alarm op haar telefoon ten teken dat appellant zijn medicijnen diende in te nemen. Appellant zette soms de container buiten, liet af en toe de hond van appellante uit en droogde de vaat af. Appellanten deden om de beurt boodschappen. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden aan de ander gegeven zorg dezelfde omvang en intensiteit heeft. Anders dan appellanten menen, zijn de aspecten van zorg die appellanten aan elkaar verleenden van voldoende gewicht om wederzijdse zorg aanwezig te achten. Er is dus ook aan tweede criterium van een gezamenlijke huishouding voldaan.
Wat is de conclusie?
4.11.
Uit 4.8 tot en met 4.10.1 volgt dat appellanten in de te beoordelen periodes een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Zij waren dus geen zelfstandig subject van bijstand en hadden daarom allebei geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.12.
Uit 4.6 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) G.S.M. van Duinkerken
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.