ECLI:NL:CRVB:2022:2404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
21 / 261 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om een uitkering op grond van de IOAZ wegens niet voldoen aan het urencriterium

Op 8 november 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een uitkering op grond van de IOAZ door appellant, die niet kon aantonen dat hij in 2017 voldeed aan het urencriterium van 1225 gewerkte uren. Appellant, die eerder directeur was van een kiemkwekerij en arbeidsongeschikt raakte, had een uitkering aangevraagd na het beëindigen van zijn bedrijf. De rechtbank had het beroep tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 27 september 2022 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat. Het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland heeft verweerschriften ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het aantal gewerkte uren in 2017. De overgelegde documenten en verklaringen waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat hij aan het urencriterium voldeed. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt, de eerdere uitspraak bevestigt en het verzoek om schadevergoeding afwijst. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21.261 NIOAZ

Datum uitspraak: 8 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 december 2020, 19/4905 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft een nadere uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.H. Roebroek. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was in de periode van 1 juli 1982 tot 19 april 2011 directeur van [naam B.V.] kiemkwekerij ( [naam B.V.] ). [naam B.V.] hield zich bezig met het kweken en verpakken van en handel in kiemproducten en andere producten. Appellant raakte op 24 november 2008 arbeidsongeschikt en ontving nadien tot 1 oktober 2016 een uitkering uit zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering. [naam B.V.] is op 19 april 2011 failliet verklaard. Vanaf 1 oktober 2016 voorziet appellant in zijn levensonderhoud met een vervroegde uitkering van zijn pensioen in een maandelijks vast netto inkomen en met spaargeld.
1.2.
Appellant staat met ingang van 1 april 2016 in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel ingeschreven met het bedrijf [naam bedrijf 1] , ook bekend onder de naam [naam bedrijf 1] (bedrijf). Het bedrijf is vanaf 20 augustus 2018 geregistreerd als eenmanszaak met als bedrijfsomschrijving advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering.
1.3.
Appellant heeft op 7 december 2018 bij het dagelijks bestuur een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) aangevraagd met ingang van 1 januari 2019.
1.4.
Bij besluit van 26 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant in 2017 niet minimaal 1225 uur in zijn eigen bedrijf heeft gewerkt (urencriterium).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is alleen in geschil of appellant in 2017 aan het urencriterium heeft voldaan.
4.2.
In artikel 2, eerste lid, van de IOAZ is bepaald dat onder gewezen zelfstandige wordt verstaan de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep, de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd.
4.3.
In artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ is bepaald dat de gewezen zelfstandige was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep indien werd voldaan aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat het urencriterium betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan de aanvraag. Niet in geschil is dat dit het jaar 2017 is.
4.4.
In artikel 3.6, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder urencriterium, voor zover van belang, verstaan het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belanghebbende als ondernemer winst geniet.
4.5.
Op appellant, als aanvrager van de IOAZ-uitkering, rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij in 2017 voldoet aan het urencriterium.
4.6.
Appellant heeft op het aanvraagformulier de vragen ‘
Komt u in aanmerking voor zelfstandigenaftrek inkomstenbelasting’ en ‘
Werkt u minstens 1.225 uur per boekjaar in eigen bedrijf of beroep’ met ‘
nee’ beantwoord. Appellant heeft op het aanvraagformulier daarnaast vermeld dat het door ziekte niet mogelijk was vanaf 2016 in een minimaal loon te voorzien. Appellant heeft in de aangifte voor de Inkomstenbelasting bij de Belastingdienst over het jaar 2017 vermeld dat het urencriterium niet van toepassing is en daarin geen aanspraak op de zelfstandigenaftrek gemaakt. Op 13 maart 2019 heeft appellant een overzicht van werkzaamheden overgelegd, waarin hij de uitgevoerde werkzaamheden heeft uitgeschreven. Hierin staat dat hij in totaal 874 uren werkte in zijn eigen bedrijf, waarvan 360 uren interne kantoorwerkzaamheden.
4.7.
Appellant heeft in bezwaar, per e-mail van 15 juni 2019, opnieuw een urenoverzicht overgelegd, waarin hij heeft vermeld dat hij in 2017 in totaal 1702 uur in zijn bedrijf heeft gewerkt. Volgens dat urenoverzicht hebben 117 uur betrekking op reistijd van appellant. Verder heeft appellant 280 uur besteed aan Stichting [naam stichting] Gelderland ( [naam stichting] ),
90 uur aan [naam organisatie 1] , 76 uur aan [naam organisatie 2] , 24 uur aan [naam organisatie 3] , 270 uur aan [naam organisatie 4] , 45 uur aan [naam organisatie 5] ( [naam organisatie 5] ) en 80 uur aan [naam organisatie 6] . Daarnaast heeft appellant volgens dit overzicht 720 uur interne kantoorwerkzaamheden voor het bedrijf verricht. Volgens appellant heeft hij ongeveer het dubbele aantal van de in de aanvraag opgegeven uren gewerkt in zijn bedrijf. De reden voor dit grote verschil is volgens hem dat hij met zijn zoon nog eens zijn agenda is nagelopen en nauwgezet een nieuw overzicht heeft samengesteld.
4.8.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2017 1702 uren aan zijn bedrijf heeft besteed, ongeveer het dubbele aantal uren ten opzichte van het aantal opgegeven uren bij de aanvraag. Daartoe is het volgende redengevend.
4.8.1.
Uit door appellant overgelegde facturen van het bedrijf van 4 augustus 2017 en
31 oktober 2017 volgt dat hij in totaal 23,5 uur aan werkzaamheden voor het bedrijf heeft verricht. Andere facturen, waaruit blijkt dat appellant in 2017 meer uren voor het bedrijf heeft gewerkt, heeft hij niet overgelegd.
4.8.2.
Appellant heeft in bezwaar een opsomming van afspraken uit de agenda over de eerste helft van 2017 overgelegd, maar uit die afspraken kan geen verband met werkzaamheden voor het bedrijf worden afgeleid. Een agenda over de tweede helft van 2017 is in het ongerede geraakt en ontbreekt dus.
4.8.3.
Aan de in hoger beroep overgelegde verklaringen dat appellant in 2017 ten behoeve van het bedrijf werkzaamheden voor onder meer [naam stichting] , [naam organisatie 1] en [naam organisatie 5] heeft verricht, kan niet de waarde worden toegekend die appellant eraan gehecht wil zien. Deze verklaringen worden niet ondersteund met controleerbare gegevens. Daarnaast wijkt het in de verklaringen van [naam stichting] , [naam organisatie 1] en [naam organisatie 5] genoemde aantal uren dat appellant voor die organisaties zou hebben gewerkt substantieel af van het in de urenoverzichten genoemde aantal uren dat appellant voor die organisaties zou hebben gewerkt.
4.9.
Bovendien heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de voor [naam stichting] verrichte werkzaamheden als werkzaamheden van het bedrijf moeten worden beschouwd. Appellant was vanaf 2011 secretaris en penningmeester van [naam stichting] en de uitoefening van die functies maakt geen onderdeel uit van de in 1.2 genoemde activiteiten van het bedrijf. Het is ook niet aannemelijk dat de door appellant voor [naam organisatie 1] verrichte activiteiten aan het bedrijf kunnen worden toegerekend, alleen al omdat [naam organisatie 1] het bedrijf van de jongste zoon van appellant is.
4.1
Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over 2017 voldeed aan het urencriterium.
4.11.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daarom bestaat geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.J. Schaap en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2022.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt