ECLI:NL:CRVB:2022:2314
Centrale Raad van Beroep
Hoger beroep tegen disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuim en onjuiste belastingaangifte
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de bestreden besluiten van de Minister van Financiën ongegrond heeft verklaard. Appellant, werkzaam bij een overheidsorganisatie, is geschorst en uiteindelijk ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het opzettelijk indienen van onjuiste belastingaangiften voor de jaren 2012 en 2013, waarbij hij valse kwitanties heeft gebruikt om giften aan de Islamitische Universiteit Europa op te voeren. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister in redelijkheid tot de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag heeft kunnen komen. De Raad stelt vast dat er voldoende bewijs is voor de verweten gedragingen en dat de opgelegde straf niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad wijst erop dat de integriteit van de ambtenaar in twijfel is getrokken door de aard van de beschuldigingen, en dat de minister gerechtigd was om de toegang tot de dienstgebouwen te ontzeggen en de ambtenaar te schorsen. De uitspraak benadrukt het belang van integriteit binnen de publieke sector en de gevolgen van plichtsverzuim voor ambtenaren.