ECLI:NL:CRVB:2022:2312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
19 / 1073 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning militair invaliditeitspensioen en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan appellant, die wegens een psychische aandoening aanspraak maakt op dit pensioen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant per 4 november 2014 recht heeft op een militair invaliditeitspensioen, berekend naar een mate van invaliditeit van 24,17%. Dit besluit vervangt het eerder vernietigde besluit van de staatssecretaris van Defensie. De Raad heeft ook geoordeeld over een verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 30 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.500,-. De staatssecretaris en de Staat zijn veroordeeld tot vergoeding van respectievelijk € 916,67 en € 1.583,33 aan appellant. Daarnaast zijn de proceskosten van appellant vergoed, met een totaalbedrag van € 2.277,-, waarvan een groot deel ten laste komt van de staatssecretaris. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige en tijdige behandeling van procedures in het bestuursrecht, vooral in zaken die de rechten van ambtenaren raken.

Uitspraak

19.1073 AW

Datum uitspraak: 27 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 februari 2019, 17/7316 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. F. Aarts LL.M. Eur. hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aarts. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Engels Linssen.
Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft dr. I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater, op verzoek van de Raad als deskundige onderzoek verricht en rapport uitgebracht. Appellant en de staatssecretaris zijn in de gelegenheid gesteld op deze rapportage te reageren en hebben hiervan gebruik gemaakt.
De (bezwaar)verzekeringsarts A. Meij heeft op verzoek van de staatssecretaris aan de hand van de door de deskundige vastgestelde beperkingen het invaliditeitspercentage (24,17%) berekend. De staatssecretaris en appellant hebben hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 15 september 2022. Partijen zijn niet verschenen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 11 december 2006 aangesteld bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd. Hij is van 18 november 2008 tot 6 juni 2009 naar Afghanistan uitgezonden.
1.2.
Bij besluit van 7 oktober 2013 heeft de staatssecretaris appellant per 1 februari 2014 eervol ontslag verleend in verband met ongeschiktheid wegens ziekte of gebrek.
1.3.
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft de staatssecretaris appellant wegens een psychische aandoening met dienstverband per 1 februari 2014 een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 23%.
1.4.
Bij besluit van 21 maart 2016 heeft de staatssecretaris appellant meegedeeld dat de hoogte van zijn pensioen opnieuw is beoordeeld en dat het militair invaliditeitspensioen per 1 juli 2016 wordt ingetrokken. Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris toegelicht dat bedoeld is dat het pensioen niet wordt ingetrokken maar per 1 juli 2016 niet meer tot uitbetaling komt omdat de mate van invaliditeit minder dan 10% is geworden.
1.5.
Bij besluit van 18 september 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, met beslissingen over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Militair invaliditeitspensioen
4.1.
De staatssecretaris heeft de Raad schriftelijk laten weten dat hij zich kan vinden in het invaliditeitspercentage van 24,17% per 4 november 2014, zoals vastgesteld door de (bezwaar)verzekeringsarts A. Meij in juni 2022. Appellant heeft de Raad daarop bij brief van 2 september 2022 bericht zich te kunnen vinden in de vastgestelde mate van invaliditeit van 24,17% per 4 november 2014.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat tussen partijen niet meer in geschil is dat appellant per 4 november 2014 aanspraak heeft op een militair invaliditeitspensioen wegens een psychische aandoening met dienstverband, berekend naar een mate van invaliditeit van 24,17%.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behalve voor wat betreft de beslissingen over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, het besluit van 21 maart 2016 herroepen en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat aan appellant wegens een psychische aandoening met dienstverband per 4 november 2014 een militair invaliditeitspensioen wordt toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 24,17%. Ter voorlichting van partijen overweegt de Raad nog dat deze uitkomst onverlet laat dat het (niet in dit geding betrokken) besluit van 29 september 2018 zijn rechtskracht behoudt voor de periode vanaf 12 oktober 2017.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
4.4.
In dit hoger beroep heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.4.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.4.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de staatssecretaris op 28 april 2016 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en bijna zes maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellant geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 30 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.500,-.
4.4.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 18 september 2017 (afgerond naar boven) zeventien maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met elf maanden is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de staatssecretaris onderscheidenlijk van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 916,67 (11/30 deel van € 2.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.583,33 (19/30 deel van € 2.500,-).
4.4.4.
In verband met het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding om de staatssecretaris en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Daarbij wordt volstaan met toekenning van 1 punt voor de indiening van het verzoek met toepassing van een wegingsfactor van 0,5. De kosten worden daarmee begroot op een bedrag van € 379,50. Deze kosten komen daarmee voor de staatssecretaris op € 189,75 en voor de Staat op eveneens € 189,75.
4.5.
Omdat het hoger beroep slaagt bestaat aanleiding om de staatssecretaris ook te veroordelen tot vergoeding van de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in het hoger beroep tot een bedrag van € 1.897,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de reactie op het deskundigenbericht; 2,5 punten à € 759,-).
Samenvatting proceskosten
5. Uit 4.4.4 en 4.5 volgt dat aan appellant een proceskostenvergoeding toekomt van
€ 1.897,50 + € 379,50 = € 2.277,- . Daarvan wordt een bedrag van € 2.087,25 ten laste gebracht van de staatssecretaris en een bedrag van € 189,75 van de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve voor wat betreft de beslissingen over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 18 september 2017;
  • herroept het besluit van 21 maart 2016;
  • bepaalt dat appellant wegens een psychische aandoening met dienstverband per 4 november 2014 een militair invaliditeitspensioen wordt toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 24,17% en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 916,67;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 1.583,33;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.087,25;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 189,75;
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en L.M. Tobé en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2022.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.