ECLI:NL:CRVB:2022:2311

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
21 / 2127 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de na-wettelijke uitkering en de herstel van bevoegdheidsgebrek door het college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de beëindiging van de na-wettelijke uitkering van betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Nederweert. Betrokkene, die sinds 1978 bij de gemeente Nederweert werkte, had een na-wettelijke uitkering ontvangen na zijn ontslag in 2010. Het college had deze uitkering per 10 november 2019 beëindigd, omdat betrokkene geen recht meer had op de uitkering na zijn ziekmelding in 2014. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar het college heeft het besluit later hersteld en opnieuw ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om het eerder onbevoegd genomen besluit met terugwerkende kracht te bekrachtigen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bevoegdheidsgebrek was hersteld. Betrokkene had betoogd dat hij recht had op de na-wettelijke uitkering tot aan zijn pensioen, maar de Raad oordeelde dat dit niet kon worden afgeleid uit eerdere uitspraken. De Raad benadrukte dat voor een zorgvuldige belangenafweging onderzoek naar de financiële situatie van betrokkene noodzakelijk was, maar dat betrokkene niet bereid was om de gevraagde gegevens te verstrekken. Hierdoor kon het college de uitkering beëindigen op basis van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 26 april 2022 ongegrond. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die op € 1.518,- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij de beëindiging van uitkeringen en de noodzaak voor betrokkenen om relevante informatie te verstrekken.

Uitspraak

21.2127 AW, 21/2138 AW, 22/1771 AW

Datum uitspraak: 27 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2021, 19/3433 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (college)
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I.K. Kolev, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Namens het college heeft mr. Kerkhof een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 26 april 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Namens betrokkene heeft mr. Kolev hierop een reactie gegeven.
Namens betrokkene zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2022. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kerkhof en mr. M.H.P. Lucassen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kolev.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Betrokkene is vanaf 1978 werkzaam geweest bij de gemeente Nederweert, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] . Betrokkene is met ingang van 1 november 2010 ontslag verleend. In verband met de beëindiging van het dienstverband is aan betrokkene een bovenwettelijke en na-wettelijke uitkering toegekend op grond van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Betrokkene heeft zich op 1 juli 2014 ziekgemeld.
1.3.
Bij brieven van 2 augustus 2016 en 26 januari 2017 is betrokkene, onder meer, medegedeeld dat hij recht heeft op een uitkering tot 8 september 2023 en dat zijn ziekmelding van 1 juli 2014 geen invloed heeft op de duur van deze uitkering.
2.1.
Bij besluit van 5 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2019 (bestreden besluit), is de na-wettelijke uitkering van betrokkene, rekening houdend met een uitlooptermijn, per 10 november 2019 beëindigd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene dertien weken na zijn ziekmelding – dus per 30 september 2014 – geen recht meer had op deze uitkering. Voor het bepalen van de uitlooptermijn is aansluiting gezocht bij wat gebruikelijk is in arbeidsongeschiktheidszaken.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende overwogen. Nu het college het bestreden besluit alsnog voor zijn rekening heeft genomen, is het bevoegdheidsgebrek in het bestreden besluit hersteld. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de uitspraak tussen partijen van de Raad van 2 augustus 2012 [1] niet kan worden afgeleid dat betrokkene een garantie op een inkomensvoorziening tot aan de pensioengerechtigde leeftijd heeft. Uit de verwijzing in die uitspraak naar de toepasselijke artikelen van de CAR/UWO volgt dat de regels voor een beëindiging van de na-wettelijke uitkering van toepassing zijn. Uit die regels vloeit voort dat de na-wettelijke uitkering eindigt als de werkloosheid eindigt en dit was zo op 1 juli 2014. Over het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat ook het college vindt dat sprake is van een toezegging die aan het college kan worden toegerekend. De rechtbank is verder van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zwaarder wegende belangen aan het honoreren van de gerechtvaardigde verwachting van betrokkene in de weg staan. De rechtbank wijst er hierbij op dat het college het belang van betrokkene niet concreet heeft afgewogen, doordat geen onderzoek is gedaan naar de betekenis van de beëindiging van de uitkering voor betrokkene zijn financiële situatie.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college het nader besluit genomen en het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2019 andermaal ongegrond verklaard. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat nu betrokkene, ondanks herhaalde verzoeken, geen – financiële – gegevens heeft verstrekt over zijn – vaste – uitgaven, tot de conclusie moet worden gekomen dat het algemene belang bij beëindiging van een uitkering waarop geen recht bestaat zwaarder dient te wegen dan het belang van betrokkene bij voortzetting daarvan.
3.3.
Het nader besluit wordt mede in de beoordeling betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroepen
4.1.
Betrokkene heeft betoogd dat het college het – onbevoegd genomen – bestreden besluit niet met terugwerkende kracht kan bekrachtigen. Dit betoog slaagt niet. Een bestuursorgaan kan een bevoegdheidsgebrek herstellen door een onbevoegd genomen besluit te bekrachtigen. Op 5 januari 2021 heeft het college het bestreden besluit bekrachtigd, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bevoegdheidsgebrek is hersteld. Het tijdsverloop tussen het bestreden besluit en de bekrachtiging, noch het gegeven dat de bekrachtiging tijdens de behandeling in beroep bij de rechtbank heeft plaatsgevonden, leidt tot een ander oordeel. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 1 mei 2013. [2]
4.2.
Daarnaast heeft betrokkene in hoger beroep nogmaals betoogd dat uit het dictum van de uitspraak van de Raad van 2 augustus 2012 [3] volgt dat aan hem een na-wettelijke uitkering toekomt tot aan zijn pensioen. Dit betoog slaagt niet. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat noch uit de tekst van de overwegingen, noch uit de tekst van het dictum kan worden afgeleid dat betrokkene recht heeft op een na-wettelijke uitkering tot aan zijn pensioen. De Raad verwijst hierbij naar wat de rechtbank onder 7 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Ingevolge artikel 10d:33, tweede lid, van de CAR/UWO eindigt de na-wettelijke uitkering wanneer de werkloosheid eindigt en dat was per 1 juli 2014. De Raad verwijst hierbij naar wat de rechtbank onder 8 en 9 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
4.3.1.
Voor wat betreft het vertrouwensbeginsel stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een toezegging die aan het college kan worden toegerekend en waaraan betrokkene de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat zijn ziekte geen invloed zou hebben op de (duur van de) na-wettelijke uitkering. De Raad neemt dit daarom als uitgangspunt.
4.3.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 maart 2020 [4] hoeft aan gerechtvaardigde verwachtingen niet altijd te worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
4.3.3.
Het belang van betrokkene bij nakoming van de toezegging moet dan ook worden afgewogen tegen het algemeen belang van het college. Het belang van betrokkene is erin gelegen zijn na-wettelijke uitkering ongewijzigd te behouden tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd. Het belang van het college bestaat uit het voorkomen dat, in strijd met de wet, aan betrokkene – nog langer – een na-wettelijke uitkering wordt verleend.
4.3.4.
Met de rechtbank – en anders dan het college – is de Raad van oordeel dat in dit geval rekening moet worden gehouden met de financiële situatie van betrokkene, om te kunnen komen tot een zorgvuldige belangenafweging. Hierbij is enerzijds de lange periode waarover betrokkene de na-wettelijke uitkering heeft ontvangen en anderzijds de lange periode vanaf november 2019 tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van betrokkene waarover het college een uitkering in strijd met de wet zou moeten verstrekken van belang. Onderzoek naar de financiële situatie van betrokkene, waaronder zijn inkomsten en zijn – vaste – uitgaven, is nodig om te kunnen bepalen wat concreet het nadeel van betrokkene is en zo te kunnen beoordelen of het algemeen belang zwaarder moet wegen dan het belang van appellant bij voorzetting van de uitkering. Uit het bestreden besluit blijkt onvoldoende dat dit onderzoek is verricht. Het in acht nemen van een uitlooptermijn maakt een dergelijk onderzoek niet overbodig.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.4 volgt dat de hoger beroepen van het college en van betrokkene niet slagen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Nader besluit
4.5.
Betrokkene heeft over de gevolgde procedure aangevoerd dat ten onrechte geen fysieke hoorzitting heeft plaatsgevonden, voorafgaand aan het nemen van het nader besluit. Hij had om een fysieke hoorzitting gevraagd omdat hij zich bij een digitale hoorzitting minder kan concentreren en uitdrukken. Dit betoog slaagt niet. Nog daargelaten of een nadere hoorzitting in dit geval vereist was, staat vast dat in verband met de coronapandemie de hoorzitting digitaal heeft plaatsgevonden en dat betrokkene en zijn gemachtigde hierbij aanwezig zijn geweest. Betrokkene heeft zijn betoog dat een digitale hoorzitting meer belastend voor hem was, niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij door het houden van een digitale hoorzitting is benadeeld.
4.6.
Met het nader besluit van 26 april 2022 heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 5 augustus 2019 andermaal ongegrond verklaard. Het college heeft getracht nader onderzoek te doen naar de financiële situatie van betrokkene en heeft hem gevraagd inzage in zijn financiële gegevens te verstrekken. Betrokkene heeft hieraan slechts beperkt medewerking verleend. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hij daardoor niet in staat is geweest het volgens de rechtbank benodigde onderzoek te doen. Onder deze omstandigheden ziet het college geen aanleiding de belangen van betrokkene bij voortzetting van de na-wettelijke uitkering na de gegeven uitlooptermijn zwaarder te laten wegen dan het algemeen belang van het college om de uitkering, die sinds vijf jaar zonder wettelijke grondslag aan betrokkene is verstrekt, te beëindigen.
4.7.
Onder verwijzing naar wat de Raad heeft overwogen in 4.3.4 is voor een zorgvuldige belangenafweging onderzoek naar de financiële situatie van betrokkene nodig. Anders dan betrokkene heeft aangevoerd, is hierbij het enkele gegeven dat bij beëindiging van de nawettelijke uitkering dit deel van zijn inkomen wegvalt onvoldoende. Ook het overige inkomen en de – vaste – uitgaven van betrokkene zijn hiervoor relevant. Nu betrokkene, ondanks herhaald verzoek, niet bereid is geweest deze gegevens te verstrekken, mocht het college ook gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de nawettelijke uitkering per 10 november 2019 beëindigen.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het beroep tegen het nader besluit niet slaagt.
5. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in het hoger beroep van het college, deze kosten worden begroot op € 1.518,- (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2022 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht van € 541,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en L.M. Tobé en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van G.F. Telci als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) G.F. Telci

Voetnoten

1.CRvB 2 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3521.
2.CRvB 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9172.
3.CRvB 2 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3521.
4.CRvB 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.