ECLI:NL:CRVB:2022:2302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
21/3864 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en de beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van betrokkene. Betrokkene, die zich op 15 november 2017 ziek meldde, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft haar ziekengeld verstrekt, maar concludeerde na een beoordeling dat zij per 15 december 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Betrokkene ging in beroep tegen dit besluit, waarbij de rechtbank Amsterdam het beroep gegrond verklaarde en het bestreden besluit vernietigde, omdat de rechtbank twijfelde aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv.

In hoger beroep heeft het Uwv de vernietiging van de rechtbank aangevochten en betoogd dat de rechtbank de conclusies van de deskundige ten onrechte heeft overgenomen. De Raad heeft de deskundige niet overtuigend gevonden, omdat deze onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de gestelde beperkingen op de datum in geding. De Raad oordeelde dat de deskundige zijn conclusies baseerde op verouderde medische informatie en dat er geen objectieve onderbouwing was voor de beperkingen die hij stelde. De Raad volgde de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen van het Uwv, die de belastbaarheid van betrokkene adequaat hadden vastgesteld.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard, waarmee de beslissing van het Uwv in stand bleef. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten.

Uitspraak

21.3864 ZW

Datum uitspraak: 27 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2021, 19/3518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. M. Goedhart, advocaat, heeft zich als gemachtigde van betrokkene gesteld.
Het Uwv heeft aanvullende gronden ingediend en een nader stuk ingebracht.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2022. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Goedhart.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als receptioniste/telefoniste. Zij heeft zich voor dit werk op 15 november 2017 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft haar ziekengeld verstrekt.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet(ZW)-beoordeling heeft een arts in opleiding tot verzekeringsarts (de primaire arts) betrokkene op 23 oktober 2018 gezien. Deze arts heeft betrokkene belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat betrokkene niet in staat is tot haar eigen werk, maar wel de functies productiemedewerker (samenstellen van producten), machinebediende inpak/verpakkingsmachine en magazijn en expeditiemedewerker kan verrichten. Berekend is dat betrokkene per 14 november 2018 nog 65,34% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 november 2018 vastgesteld dat betrokkene met ingang van 15 december 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 mei 2019 ten grondslag.
1.3.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Omdat bij de rechtbank gerede twijfel is ontstaan of in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van betrokkene, gelet op de beperkingen die in de regel gepaard gaan met fibromyalgie, is revalidatiearts drs. M.P.C. van Woensel als deskundige ingeschakeld. In het rapport van 15 juli 2021 heeft hij geconcludeerd dat betrokkene op fysiek vlak en voor wat betreft duurbelasting meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is vastgesteld.
1.4.
Met een rapport van 24 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep
gereageerd op het rapport van revalidatiearts Van Woensel. Hij vraagt zich af of de deskundige kennis heeft genomen van zijn rapport van 7 mei 2019 en het rapport van de primaire arts van 26 oktober 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep erkent dat betrokkene klachten en beperkingen heeft, maar op basis van het lichamelijke en technische onderzoek zijn dit volgens hem relatief beperkte afwijkingen. Daarom kan hij de verregaande uren- en rustbeperking niet goed begrijpen. Bij de beoordeling gaat het volgens hem om de objectief vaststelbare noodzakelijke beperkingen en niet om de subjectief ervaren belemmeringen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom verzocht om een toelichting van de deskundige op dit aspect.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de deskundige nader te bevragen naar aanleiding van de reactie van verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de rechtbank is het rapport van de deskundige voldoende duidelijk en is gerapporteerd op basis van eigen medisch onderzoek en de medische rapporten uit de curatieve sector. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen. Geconcludeerd is dat het bestreden besluit, met de vaststelling dat de verdiencapaciteit van betrokkene groter is dan 65% van het maatmanloon, niet in stand kan blijven, omdat deze beslissing onvoldoende is onderbouwd.
3.1.
In hoger beroep heeft het Uwv – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2021 – vernietiging van de aangevallen uitspraak bepleit, verzocht het beroep ongegrond te verklaren en het bestreden besluit in stand te laten. Volgens het Uwv heeft de rechtbank de conclusies van de deskundige ten onrechte overgenomen. De vraagstelling van de rechtbank aan de deskundige was te sturend en niet gericht op medisch objectiveerbare afwijkingen. Volgens het Uwv heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 mei 2019 navolgbaar gemotiveerd hoe de medisch geobjectiveerde afwijkingen van betrokkene zijn vertaald naar beperkingen in de FML. Voorts is door hem in het rapport van 24 augustus 2021 gemotiveerd waarom kan worden getwijfeld aan de juistheid van de door de deskundige getrokken conclusies. Ondanks het verzoek daartoe heeft de rechtbank dit rapport niet aan de deskundige voorgelegd. Nu de conclusies van de deskundige gemotiveerd zijn betwist, kan volgens het Uwv van diens rapport worden afgeweken.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens haar kan uit het deskundigenoordeel geen andere conclusie worden getrokken dan dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Gelet daarop zijn de geselecteerde functies voor haar ongeschikt. De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit terecht vernietigd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt.
4.3.1.
Het deskundigenrapport komt de Raad niet overtuigend voor. Hiertoe wordt allereerst overwogen dat de deskundige in het ra pport onvoldoende heeft onderbouwd dat de door hem gestelde beperkingen zien op de datum in geding van 15 december 2018. De conclusies zijn gebaseerd op medische informatie uit 2015 en 2016 en een eigen onderzoek op 12 mei 2021. Voorts is onvoldoende onderbouwd hoe tot de gestelde beperkingen is gekomen. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
De deskundige heeft een verdergaande beperking op reiken aangewezen geacht. Hieraan is ten grondslag gelegd dat bij betrokkene sprake is van een wervelafwijking, bestaande uit wigvormige veranderingen van een aantal borstwervels, die een veranderde (en verhoogde) spierspanning kan uitlokken en onderhouden in de grote spiergroepen in de rug, met daarbij calcificaties in de linkerschouder. Aanhoudende calcificaties zullen volgens de deskundige in potentie pijnklachten kunnen onderhouden en de duurbelasting kunnen beperken doordat er irritatie rondom de pezen optreedt. De noodzaak van de beperking op reiken is hiermee onvoldoende geobjectiveerd, nu enkel wordt gewezen op de mogelijkheid van het ontstaan van spierspanning (“kan”) en de mogelijkheid (“kunnen”) dat betrokkene pijn ervaart door calcificaties. Niet is onderbouwd dat er bij betrokkene daadwerkelijk verstoorde spierspanning bestaat door de wervelafwijking en zij daardoor, en door calcificaties in de linkerschouder, beperkt is in reiken. Enkel is uit het lichamelijk onderzoek, van anderhalf jaar na de datum in geding, gebleken dat betrokkene (subjectief) pijn heeft geuit. Onvoldoende is objectief gebleken dat voor betrokkene reiken op de datum in geding van 15 december 2018 niet mogelijk was of in een mindere mate dan reeds door de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een lichte beperking in de FML is vastgesteld. Daar staat tegenover dat de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene rond de datum in geding lichamelijk hebben onderzocht op respectievelijk 23 oktober 2018 en 7 mei 2019 en daarbij, behalve pijnuiting, geen duidelijke functiebeperkingen hebben gezien aan de rug, schouders en armen. Gelet op het voorgaande wordt geen aanleiding gezien de deskundige te volgen in de conclusie dat een verdergaande beperking op reiken per 15 december 2018 is aangewezen.
4.3.3.
De deskundige heeft ten aanzien van tillen en bukken (lees: gebogen actief zijn, conform termen van de FML) enkel opgemerkt dat dit beperkt mogelijk is gezien de
wervel-/rugproblematiek. Ook deze conclusie is niet onderbouwd. Ten aanzien van tillen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML reeds een zware beperking (2) op tillen
(item 4.14) aangenomen. Blijkens het CBBS bestaat er voor dit item geen zwaardere
beperking. Gelet hierop geeft het rapport van de deskundige geen aanleiding te twijfelen aan
de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van de betrokkene
ten aanzien van tillen en gebogen actief zijn en hiervan af te wijken.
4.3.4.
Tot slot heeft de deskundige een urenbeperking aangewezen geacht en pauzes
aangeraden vanwege de combinatie van diabetes mellitus, een chronisch pijnsyndroom en de
daarbij aanwezige rugproblematiek (wervels) en armproblematiek (calcificaties in de
schouder). Op grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid bestaat aanleiding een
urenbeperking aan te nemen als sprake is van een stoornis in de energiehuishouding, uit
preventief oogpunt of vanwege verminderde beschikbaarheid door behandeling. Niet
is gebleken dat hiervan sprake is. Door de deskundige is voorts onvoldoende toegelicht dat een urenbeperking, en de aangeraden pauzes, gelet op de relatief beperkte afwijkingen die bij het lichamelijk en technisch onderzoek zijn gebleken, vereist is. Aangesloten wordt bij de kanttekeningen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierbij heeft geplaatst in het rapport van 24 augustus 2021. Deze stelt dat als betrokkene fysiek licht werk doet,
bijvoorbeeld administratief werk of receptiewerk, zonder nadere toelichting niet is te volgen
waarom een extra rustpauze moet worden ingelast. Verder heeft bij het oordeel meegewogen
dat betrokkene bij de verzekeringsartsen heeft aangegeven dat de diabetes mellitus goed is
gereguleerd. Daarnaast is in de FML met de schouderproblemen en het chronisch
pijnsyndroom rekening gehouden. De deskundige heeft verder benoemd dat een
urenbeperking in het kader van belasting en belastbaarheid gewenst is, echter ontbreekt ook
daarvoor een onderbouwing. Niet is toegelicht waartoe de combinatie van de ziektebeelden
bij betrokkene leidt. Bovendien is niet toegelicht in welke mate een urenbeperking dan moet
gelden. Ten slotte is van belang dat in het door betrokkene in beroep overgelegde consult van
ArboButler op 25 juni 2019 evenmin wordt gesteld dat een urenbeperking voor betrokkene
noodzakelijk is. Gelet op het voorgaande wordt geen aanleiding gezien de deskundige te
volgen in de conclusie dat een urenbeperking per 15 december 2018 is aangewezen.
4.3.5.
Het verweer van betrokkene geeft geen aanleiding voor een ander oordeel dan hiervoor
is gegeven. Niet is onderbouwd dat de deskundige moet worden gevolgd in de conclusies.
4.3.6.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding af te wijken van het
deskundigenrapport. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten onrechte de
deskundige heeft gevolgd in diens oordeel. Omdat er geen aanknopingspunten zijn om de
medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten, wordt
het Uwv in de beoordeling gevolgd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep ongegrond moet worden verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.C.G. van Dijk