ECLI:NL:CRVB:2022:2301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
21/389 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige beoordeling van medische en arbeidskundige geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die zich op 13 april 2018 ziek meldde met psychische klachten. Het Uwv had de uitkering per 5 mei 2019 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat. Hij verwees naar eerdere medische klachten, waaronder CTS, en stelde dat deze niet voldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant, en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

21 389 ZW

Datum uitspraak: 27 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 december 2020, 20/42 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Yilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yilmaz en arbeidsdeskundige J.A.M. Houberg.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als puntlasser. Op 13 april 2018 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant per 20 mei 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 67,62% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 april 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 5 mei 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig tot stand gekomen en is er geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant onjuist hebben ingeschat. Zij hebben zowel de psychische als de lichamelijke klachten van appellant bij de beoordeling betrokken. Bij onderzoek aan de handen van appellant heeft de verzekeringsarts geen afwijkingen geconstateerd. Appellant heeft op het spreekuur en in bezwaar geen melding gemaakt van CTS-klachten. Pas in beroep wordt gesteld dat deze klachten ten onrechte niet zijn meegewogen. Ter onderbouwing van dit standpunt is verwezen naar het in beroep overgelegde rapport van 27 januari 2020 van medisch adviseur A. Bernaert en arbeidsdeskundige Houberg waaruit blijkt dat appellant in juli en augustus 2015 links en rechts een CTS-operatie heeft ondergaan. Dat appellant nog steeds CTS-klachten zou hebben, is echter onvoldoende onderbouwd. De volgens de STECRrichtlijn mogelijke beperkingen bij CTS-klachten, behoeven niet noodzakelijk ook bij appellant aanwezig te zijn. Dat deze beperkingen niet aanwezig zijn, volgt uit de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en het niet melden van deze klachten op het spreekuur bij de verzekeringsarts. Bovendien heeft medisch adviseur Bernaert appellant niet persoonlijk gezien en blijkt uit het huisartsenjournaal dat appellant sinds maart 2016 geen melding meer heeft gemaakt van zijn CTS-klachten. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de uit zijn lichamelijke en psychische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft geen melding gemaakt van zijn CTS-klachten op het spreekuur van de verzekeringsarts, omdat hij in de veronderstelling was dat het Uwv bekend was met deze klachten. Omdat appellant na de operatieve ingrepen in 2015 meerdere malen bij zijn huisarts melding heeft gemaakt van CTS-gerelateerde klachten en gezien de klachten aan zijn rechterarm, is het aannemelijk dat deze klachten ook op de datum in geding aanwezig waren. De CTS-klachten van appellant zijn dusdanig ernstig dat hij niet in staat is om een pen vast te houden, een schroef met een schroevendraaier te draaien, te stofzuigen, te dweilen en overige huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft er verder op gewezen dat hij in 2015 een bicepspees heeft gescheurd. Natuurlijk herstel werd afgewacht. Appellant is echter last blijven houden van zijn biceps. De huisarts heeft appellant daarom opnieuw naar de orthopeed verwezen. Appellant ervaart krachtverlies in zijn rechterarm. Daarnaast zijn de klachten die appellant op datum in geding had aan zijn schouders, knie, enkels en voeten ook onvoldoende onderzocht. Appellant heeft erop gewezen dat de huisarts op 28 november 2018 de concentratieproblemen van appellant heeft vermeld. Ten onrechte zijn er geen beperkingen ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht aangenomen. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), heeft appellant verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. In dit verband heeft appellant gesteld dat hij niet over voldoende financiën beschikt om zelf een deskundige in te schakelen waarmee de ongelijkheid op verzekeringsgeneeskundig vlak kan worden opgeheven. Appellant heeft gesteld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor hem. Daarbij heeft hij verwezen naar wat hij hierover in beroep naar voren heeft gebracht en te kennen gegeven dat arbeidsdeskundige Houberg ter zitting een toelichting zal geven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 7 maart 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht per 5 mei 2019 (datum in geding) de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.4.
In zijn rapport van 7 maart 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit de ingebrachte informatie duidelijk wordt dat appellant rond de datum in geding niet meer bij de huisarts is geweest vanwege zijn CTS-klachten en de huisarts hierover in ieder geval niets meer weet te berichten. Het is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook niet aannemelijk dat appellant daar nog last van had rond de datum in geding. Ditzelfde geldt voor de voetklachten. Na een eerste consult in 2018 zijn de klachten pas in mei 2020 weer aanleiding om de huisarts opnieuw te benaderen. Omdat dit ruim een jaar na de datum in geding is, is dit ook geen reden om andere beperkingen op de datum in geding aan te nemen. Dat appellant pas meer dan vijf jaar na de eerste diagnose weer last heeft van zijn bicepspeesruptuur is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep medisch gezien niet te plaatsen. Daarnaast spelen deze klachten blijkbaar pas weer op begin 2021 en hebben dus geen invloed op de belastbaarheid zoals deze is vastgesteld per datum in geding. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan deze inzichtelijk gemotiveerde toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit informatie van de huisarts blijkt dat appellant in april 2016 voor het laatst melding gemaakt heeft van een algemene episode CTS, met een nog steeds gevoelige rechterduim. In bezwaar heeft appellant alleen gesteld dat zijn thuissituatie problematisch is en heeft hij zijn psychische klachten benoemd. Het beroep ter zitting op de uitspraak van de Raad van 28 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:971, slaagt niet, alleen al omdat de betrokkene in die zaak – anders dan appellant – in bezwaar wel melding heeft gemaakt van de betreffende klachten.
4.5.
Er is geen aanknopingspunt voor het oordeel dat in verband met de psychische klachten van appellant onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. De verzekeringsarts heeft appellant aangewezen op regelmatig en stressarm werk, waartoe in de FML onder meer specifieke voorwaarden voor het persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid zijn opgenomen. Bij psychisch onderzoek heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat de aandacht en concentratie goed zijn, zonder enig moment van afdwalen. De enkele vermelding van concentratieproblemen in de brief van de huisarts van 28 november 2018, biedt geen aanknopingspunt voor twijfel aan deze onderzoeksbevindingen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de huisarts in zijn brief de klachten zoals appellant die hem heeft meegedeeld, heeft beschreven.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157, brengt het arrest Korošec niet mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts is ingebracht. Uit het arrest Korošec volgt verder niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellant financieel in staat is om een rapport door een verzekeringsarts te laten opstellen kan daarom buiten beschouwing blijven. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, wordt ook om die reden geen aanleiding gezien om over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft de arbeidskundige beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Wat arbeidsdeskundige Houberg ter zitting heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de functies niet geschikt zijn, is arbeidsdeskundige Houberg uitgegaan van verdergaande beperkingen dan zijn aangenomen. Voor het overige heeft hij niet geconcretiseerd op welke punten de belastbaarheid van appellant in de functies volgens hem wordt overschreden. Zijn stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de cumulatieve belasting slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1616) kan, als geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid bij de afzonderlijke beperkingen, van een overschrijding van de totaalbelasting binnen de geselecteerde functies evenmin sprake zijn.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) C.G. van Straalen