ECLI:NL:CRVB:2022:971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
20/3690 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en zorgvuldigheid van medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant heeft beëindigd. Appellant, die zich per 2 november 2017 ziek had gemeld, ontving vanaf die datum een ZW-uitkering. Na een medisch onderzoek door het Uwv op 21 september 2018, werd geconcludeerd dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 2 december 2018. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant heeft echter in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn lichamelijke en psychische klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. Hij stelde dat hij tijdens het spreekuur niet in staat was om zijn klachten goed te verwoorden en dat zijn echtgenote niet adequaat kon reageren vanwege haar eigen gezondheidsproblemen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. De Raad oordeelde dat er onvoldoende aandacht is besteed aan de psychische en lichamelijke problematiek van appellant en dat het Uwv in de bezwaarfase niet de juiste procedure heeft gevolgd. De Raad heeft het besluit van het Uwv vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij alleen beroep bij de Raad mogelijk is. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant en het griffierecht.

Uitspraak

20 3690 ZW

Datum uitspraak: 28 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 september 2020, SHE 19/1628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Yilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2022, deels via beeldbellen. Appellant is vergezeld door zijn echtgenote verschenen, bijgestaan door mr. Yilmaz en [A.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als autopoetser. Hij heeft zich per 2 november 2017 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant vanaf die datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 21 september 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 oktober 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 2 december 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 9 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 mei 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig verricht en is er geen aanleiding om te twijfelen aan de daaruit getrokken conclusie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom er geen reden is meer beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen dan nu is gedaan. Uit de medische stukken blijkt niet dat appellant een ernstige depressie heeft zoals in beroep is gesteld en ook niet dat appellant een verstandelijke beperking heeft. Volgens i-Psy heeft appellant namelijk een depressieve stoornis, matig tot ernstig met agitatie en problemen in de impulscontrole. De rechtbank heeft overwogen dat appellant pas in beroep heeft aangevoerd dat hij ook lichamelijke klachten heeft en bevestigen de medische stukken over deze klachten niet dat appellant op de datum in geding daarvan beperkingen ondervond. De stelling dat de medische situatie van appellant na de datum in geding is verslechterd, kan bij de beoordeling per datum in geding geen rol spelen. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de uit zijn lichamelijke en psychische klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft gesteld dat hij zelf door zijn medische problematiek op het spreekuur van de verzekeringsarts het woord niet kon voeren en dat zijn echtgenote niet namens hem over zijn lichamelijke klachten heeft gesproken, omdat zij een blackout kreeg. Na afloop van het spreekuur heeft zijn echtgenote twee keer geprobeerd de verzekeringsarts nog te spreken te krijgen, maar zij is hierin niet geslaagd. Dat appellant op de datum in geding ook lichamelijke klachten had, wordt ondersteund door de brief van de fysiotherapeut, omdat daaruit blijkt dat hij al voor die tijd bij deze fysiotherapeut in behandeling was gekomen in verband met zijn knieklachten. Van belang daarbij is volgens appellant dat de fysiotherapeut als comorbide factoren de rug-, nek- en schouderklachten van appellant heeft benoemd. Vanwege zijn psychische klachten hadden onder andere beperkingen op de aspecten vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, zelfstandig handelen en doelmatig handelen en een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verklaring van zijn echtgenote, een brief van 23 december 2020 van de behandelend fysiotherapeut en een brief van 6 januari 2021 van zijn huisarts ingebracht. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen. Tot slot is aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van 11 januari 2021 en 3 januari 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Is geschil is of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 2 december 2018 heeft beëindigd. Het geding spitst zich daarbij allereerst toe op de vraag of medisch onderzoek door het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.3.
De toelichting die door appellant is gegeven waarom tijdens het spreekuur van 21 september 2018 de lichamelijke klachten niet naar voren zijn gebracht, is niet onaannemelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts heeft beschreven dat appellant zelf heel weinig zegt en zijn echtgenote het woord laat doen, terwijl zijn echtgenote ten tijde van het spreekuur zelf herstellende was van een ernstige ziekte. Verder is er geen reden om er aan te twijfelen dat de echtgenote van appellant nog heeft geprobeerd om de verzekeringsarts telefonisch te benaderen om meer uitleg te geven bij de lichamelijke en geestelijke klachten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, wordt verder vastgesteld dat appellant al in bezwaar (in de gronden van 10 december 2018) te kennen gegeven dat hij ook veel lichamelijke gezondheidsproblemen heeft. Op de hoorzitting heeft appellant herhaald dat hij lichamelijk ziek is. Uitgaande van die feiten, is er in de primaire fase te weinig aandacht besteed en aan de psychische problematiek en is de lichamelijke problematiek van appellant ten onrechte in het geheel niet bezien.
4.4.
In de bezwaarfase moet een volledige heroverweging plaatsvinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies logisch uit die feiten voortvloeien. In bezwaar heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aanwezig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van uitsluitend dossieronderzoek geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. In de onder 4.3 vermelde betwisting van de medische grondslag van het besluit van 11 oktober 2018 in bezwaar, had de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter aanleiding moeten zien appellant op te roepen voor een spreekuurcontact. Bovendien is in bezwaar, naast de stelling dat appellant meer lichamelijke beperkingen ondervindt, ook gesteld dat de psychische problematiek van appellant is onderschat. Dit leidt tot het oordeel dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is geschied en dat onvoldoende vaststaat of de medische feiten juist zijn vastgesteld. Met de in hoger beroep overgelegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 januari 2021 en 3 januari 2022 is de zorgvuldigheid van het onderzoek nog steeds onvoldoende. Immers, de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich bij het opstellen van dit rapport slechts gebaseerd op de in het dossier aanwezige medische informatie en er is nog steeds geen spreekuurcontact geweest. Dit spreekuurcontact zal dus alsnog moeten plaatsvinden.
4.5.
Uit 4.3 tot en met en 4.4 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De overige gronden van het hoger beroep kunnen onbesproken blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep open staat.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- (2 punten) in beroep en op € 1.518,- (2 punten) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Met betrekking tot de vordering van appellant van de gemaakte kosten van € 1.577,88 in verband met de medische en arbeidskundige adviezen die hij heeft ingebracht, wordt geoordeeld dat deze vordering gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking komt. Voor het onderzoek van Bernaert en Houberg komt voor vergoeding in aanmerking 8,5 uur x € 121,95 = € 1.036,57 plus 21% omzetbelasting, in totaal € 1.254,26.
De op de factuur vermelde kosten voor de voorbereiding van het hoger beroep en het bijwonen van de zitting van de Raad door Houberg komen niet voor vergoeding in aanmerking nu deze kosten van rechtsbijstand reeds zijn vervat in de hiervoor toegekende vergoeding. De totale proceskostenveroordeling, bestaande uit kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en deskundigenkosten, bedraagt daarom € 4.290,26.
6. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 december 2019;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.290,26;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Winters