ECLI:NL:CRVB:2017:1616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
15/6377 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het bezwaar van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellant, die eerder als administratief medewerker werkte, is sinds 2010 arbeidsongeschikt door rugklachten en heeft later ook hartklachten ontwikkeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 20 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft hem in 2014 een WIA-uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 49%. Na bezwaar van appellant heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid herbeoordeeld en vastgesteld op 53,55% en 52,94% voor verschillende besluiten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de medische oordelen van zijn verzekeringsartsen correct heeft toegepast en dat er geen nieuwe gronden zijn aangevoerd die de eerdere besluiten zouden ondermijnen. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de medische grondslag ontoereikend is en verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts, maar de Raad heeft geoordeeld dat de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv juist zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

15/6377 WIA, 15/6378 WIA
Datum uitspraak: 26 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 augustus 2015, 15/3157 en 15/3158 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017. Namens appellant is verschenen mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als administratief medewerker voor 40 uur per week. Op 23 augustus 2010 is appellant uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens rugklachten. Bij besluit van 24 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 20 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd.
1.2.
Vanuit een situatie waarin hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft appellant zich op 21 september 2012 ziek gemeld met hartklachten. Op 29 juli 2014 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 22 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 19 september 2014 recht heeft op een WIA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 49%. Daaraan heeft het Uwv een rapport van 8 september 2014 van een verzekeringsarts en een rapport van 19 september 2014 van een arbeidsdeskundige ten grondslag gelegd. Appellant heeft tegen het besluit van
22 september 2014 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 10 december 2014 heeft het Uwv met ingang van 16 januari 2015 de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant omgezet in een vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 december 2014 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 16 januari 2015 alsnog laten beoordelen door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De bevindingen zijn neergelegd in de rapporten van 6 januari 2015 en 27 januari 2015.
1.4.
Bij besluit van 21 april 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 september 2014 ongegrond verklaard. In bestreden besluit 1 is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd naar 53,55%. Bij (afzonderlijk) besluit van
21 april 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 16 januari 2015, gegrond verklaard. Daarbij is het arbeidsongeschiktheidspercentage gewijzigd naar 52,94. De WGA‑vervolguitkering blijft per 16 januari 2015 onveranderd gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan de bestreden besluiten liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 april 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 april 2015 ten grondslag. Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Daartoe is geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn dat het medische oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv niet juist is. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen met de herniaklachten, de hartklachten, de handklachten en surmenageklachten rekening hebben gehouden. Appellant was naar het oordeel van de rechtbank per 19 september 2014 en per 16 januari 2015 in staat te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de bestreden besluiten berusten op een ontoereikende medische grondslag. Het Uwv heeft nagelaten te onderzoeken of appellant per saldo ernstiger beperkt is door de optelsom van de afzonderlijke beperkingen. Naar de mening van appellant is bij hem sprake van een zodanige veelheid van klachten dat arbeid op de reguliere arbeidsmarkt niet tot de mogelijkheden behoort. Appellant heeft verzocht een onafhankelijke verzekeringsarts te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep aanvoert zijn een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de nadere stukken die door appellant in beroep in geding zijn gebracht geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de beperkingen per 19 september 2014 en per 16 januari 2015, zijn onderschat. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het oordeel van de rechtbank niet juist is. De overwegingen en conclusies van de aangevallen uitspraak worden geheel onderschreven.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden toegevoegd die tot een ander oordeel leiden. Zoals ter zitting is vastgesteld is iedere klacht en aandoening door de verzekeringsartsen van het Uwv beoordeeld, onderkend, erkend en is een lichte urenbeperking aangenomen voor appellant. De stelling van appellant dat alle beperkingen tezamen en in hun totaliteit bezien een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage opleveren dan de beperkingen afzonderlijk, vindt geen steun in de medische stukken. Appellant heeft erop gewezen dat de veelheid van zijn beperkingen met zich brengt dat hij niet in staat is zes uur per dag te werken. Deze niet gemotiveerde opvatting van appellant biedt geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Gelet hierop wordt er geen reden gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, zoals door appellant is verzocht.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen wordt het oordeel van de rechtbank gevolgd, dat de functies die aan de schattingen ten grondslag zijn gelegd voor appellant in medisch opzicht als geschikt te worden aangemerkt. Er zijn in hoger beroep geen specifiek arbeidskundige gronden geformuleerd. Voor zover appellant met zijn standpunt dat de totaliteit van zijn beperkingen de functies voor hem ongeschikt doen zijn, wordt gewezen op de rechtspraak van de Raad dat, als er geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid bij de afzonderlijke beperkingen, van een overschrijding van de totaalbelasting binnen de geduide functies geen sprake kan zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL4281).
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.J. van Gendt

NW