In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoeker tegen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Verzoeker had sinds 1 oktober 2009 studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en verzocht om een tijdelijke verlenging van de diplomatermijn. De minister had dit verzoek eerder afgewezen, maar de rechtbank Overijssel verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de minister. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende bewijs was voor een causaal verband tussen de problemen van verzoeker en zijn studievertraging. Ondanks dat verzoeker pas laat met zijn laatste studie was begonnen en enkele jaren geen opleiding had gevolgd, kon dit hem niet worden tegengeworpen. De Raad besloot dat de minister de diplomatermijn van verzoeker met vijf jaren moest verlengen, omdat aan de voorwaarden voor verlenging was voldaan. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de minister opdroeg een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, maar werd voor het overige bevestigd. De minister werd ook veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 1.518,- werden begroot.
De uitspraak is gedaan met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en betreft de beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening, waarbij de voorzieningenrechter ook de hoofdzaak direct behandelde. De uitspraak benadrukt het belang van medische en onderwijsverklaringen bij het aanvragen van een verlenging van de diplomatermijn op basis van bijzondere omstandigheden.