ECLI:NL:CRVB:2022:2295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
26 oktober 2022
Zaaknummer
22/1614 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging diplomatermijn op basis van bijzondere omstandigheden van verzoeker met studievertraging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoeker tegen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Verzoeker had sinds 1 oktober 2009 studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en verzocht om een tijdelijke verlenging van de diplomatermijn. De minister had dit verzoek eerder afgewezen, maar de rechtbank Overijssel verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de minister. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende bewijs was voor een causaal verband tussen de problemen van verzoeker en zijn studievertraging. Ondanks dat verzoeker pas laat met zijn laatste studie was begonnen en enkele jaren geen opleiding had gevolgd, kon dit hem niet worden tegengeworpen. De Raad besloot dat de minister de diplomatermijn van verzoeker met vijf jaren moest verlengen, omdat aan de voorwaarden voor verlenging was voldaan. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de minister opdroeg een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, maar werd voor het overige bevestigd. De minister werd ook veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 1.518,- werden begroot.

De uitspraak is gedaan met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en betreft de beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening, waarbij de voorzieningenrechter ook de hoofdzaak direct behandelde. De uitspraak benadrukt het belang van medische en onderwijsverklaringen bij het aanvragen van een verlenging van de diplomatermijn op basis van bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

22/1614 WSF, 22/2152 WSF-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 mei 2022, 20/1810 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 7 juli 2022
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
Datum uitspraak: 26 oktober 2022
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens verzoeker heeft mr. R. Kaya, advocaat, een verweerschrift en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker heeft sinds 1 oktober 2009 – met enkele onderbrekingen – studiefinanciering ontvangen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.2.
Op 12 december 2019 heeft verzoeker verzocht om een voorziening prestatiebeurs, in de vorm van een tijdelijke verlenging van de diplomatermijn.
1.3.
Bij besluit van 16 januari 2020 heeft de minister het verzoek afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 16 september 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 4 augustus 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen opnieuw op het bezwaar van verzoeker te beslissen. De rechtbank heeft overwogen dat verzoeker in zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 16 januari 2020 heeft gemeld dat hij op 18-jarige leeftijd arbeidsongeschikt is verklaard en dat hij vanaf 9 augustus 2009 een Wajong-uitkering ontvangt. In de heroverweging heeft dit niet geleid tot een beoordeling door de minister van de vraag of dit betekent dat de lening op grond van artikel 4:13 van de Wsf 2000 zou moeten worden omgezet in een gift. Nadat dit ter zitting ter sprake is gebracht en de zaak om die reden is aangehouden, heeft de minister alsnog beslist om de toegekende prestatiebeurs om te zetten in een gift. Gelet op de toepassing van artikel 4:13 van de Wsf 2000, ligt het naar het oordeel van de rechtbank in de rede dat de minister voor het verzoek om toepassing van artikel 4:14 van de Wsf 2000 een nieuwe beoordeling maakt.
3.1.
Verzoeker heeft aangevoerd dat de toekenning van studiefinanciering moet worden verlengd, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden van structurele aard, te weten een (licht) verstandelijke beperking en ADHD.
3.2.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om de diplomatermijn te verlengen. Dat is ook neergelegd in de bestreden beslissing. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister zich hierover nog zou moeten uitlaten. De minister heeft daarom vernietiging van de aangevallen uitspraak en ongegrondverklaring van het beroep bepleit.
4. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Beoordelingskader voorlopige voorziening
4.1.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval deze situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Beoordelingskader hoofdzaak
4.1.3.
Artikel 2.7a van de Wsf 2000 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Een mbo-student aan een opleiding niveau 3 of 4 heeft geen aanspraak op studiefinanciering voor beroepsonderwijs:
a. indien hij na het verstrijken van zijn aanspraak op prestatiebeurs beroepsonderwijs gedurende 36 maanden een lening heeft genoten, of
b. indien er 10 jaren verstreken zijn met ingang van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering in de zin van de paragrafen 4.1.2 of 4.2.3 is toegekend voor het volgen van beroepsonderwijs of op grond van de Wet studiefinanciering BES is toegekend voor het volgen van beroepsonderwijs aan een opleiding niveau 3 of 4.
(…)
4.1.4.
In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, wordt, indien artikel 4.14, tweede lid, toepassing vindt, de termijn van 10 jaren, genoemd in het eerste lid, onderdeel b, verlengd met 5 jaren.”
4.1.5.
Ingevolge artikel 4.9 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn beroepsonderwijs een periode van 10 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van beroepsonderwijs.
4.1.6.
Artikel 4.14 van de Wsf 2000 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“2. Indien een mbo-student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding niveau 3 of 4 te behalen, wordt deze termijn, op aanvraag, verlengd met 5 jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.
(…)
4.1.7.
Onze Minister stelt op aanvraag van de mbo-student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de mbo-student is ingeschreven.”
Inhoudelijke beoordeling
4.2.
De minister heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister in het bestreden besluit al had beslist op het verzoek om verlenging van de diplomatermijn op grond van artikel 4.14 van de Wsf 2000 in verband met bijzondere omstandigheden van medische aard. Dat na de eerste behandeling ter zitting van de rechtbank is gebleken dat verzoeker – ook – in aanmerking kwam voor omzetting van zijn prestatiebeurs in een gift op grond van artikel 4.13 van de Wsf 2000, maakt dat niet anders. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt. Nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen, zal de Raad de gronden beoordelen die verzoeker in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd tegen de weigering van de minister toepassing te geven aan artikel 4.14, tweede lid, van de Wsf 2000.
4.3.
Vastgesteld wordt, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, dat verzoeker zijn diploma in het beroepsonderwijs niet heeft behaald binnen de in artikel 4.9 van de Wsf 2000 genoemde termijn van tien jaar, die voor verzoeker is geëindigd op 30 september 2019. Tussen partijen is ook niet in geschil dat verzoeker medische problemen heeft. Verder is van belang dat verzoeker voorafgaand aan zijn laatste opleiding vijf andere opleidingen heeft gevolgd, drie op niveau 1 of 2 en twee op niveau 3 of 4. In de studiejaren 2010/2011 tot en met 2013/2014 heeft hij in het geheel geen opleiding gevolgd.
4.4.
Het in de uitspraken van de Raad van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781, en 18 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:224, uiteengezette toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om toekenning van een van de voorzieningen van artikel 5.16 van de Wsf 2000 geldt eveneens voor de beoordeling van een verzoek om verlenging van de diplomatermijn op grond van artikel 4.14 van de Wsf 2000. Kort samengevat geldt het volgende. Uit een verklaring van de onderwijsinstelling waar de mbo-student is ingeschreven, en in geval van medische omstandigheden tevens van een arts, zal moeten blijken dat voldaan is aan de in artikel 4.14, tweede lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn. Het is niet aan de minister om zelfstandig te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4.14, tweede lid, van de Wsf 2000 is voldaan. Het is wel aan de minister om te bezien of de door artikel 4.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 voorgeschreven verklaringen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, en of deze inzichtelijk en consistent zijn. Het vereiste van een inzichtelijke en consistente motivering houdt ook in dat de in de verklaring(en) getrokken conclusie wordt gedragen door de gegeven motivering. Is daaraan niet voldaan, dan mag de minister die conclusie passeren.
4.5.1.
Verzoeker heeft een verklaring overgelegd van de onderwijsinstelling waar hij vanaf 1 augustus 2018 staat ingeschreven. In deze verklaring heeft de onderwijsinstelling vermeld dat verzoeker in aanmerking komt voor een verlenging van de diplomatermijn op grond van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard, gelegen in eerder gemaakte foute opleidingskeuzes. Verder is daarbij de wens van verzoeker verwoord om de (passend gebleken) studie bij deze onderwijsinstelling te kunnen afronden.
4.5.2.
Door middel van – zoals de minister ter zitting heeft toegelicht – een ‘standaardbrief’ heeft de medisch adviseur van de minister vervolgens medische gegevens van verzoeker opgevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Die bevraging heeft geleid tot de verklaring van 15 juli 2020 van M. van Dijken, verzekeringsarts bij het Uwv. Op basis van die verklaring heeft de medisch adviseur van de minister in zijn rapport van 22 juli 2020 geconcludeerd dat bij verzoeker sprake is van bijzondere omstandigheden van structurele aard. Er is daarbij ook sprake van een geleidelijke toename van zijn zelfstandigheid en – sinds 2017 – een redelijk tot goede mate van zelfstandigheid. Er is geen sprake geweest van een behandeling en evenmin een periode van slechter functioneren. Binnen die context kan volgens de medisch adviseur niet worden betoogd dat verzoeker niet in staat was om binnen de diplomatermijn een afsluitend diploma te behalen.
4.5.3.
Hoewel het rapport van 22 juli 2020 op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en inzichtelijk is gemotiveerd, is (en kon) geen rekening (worden) gehouden met de aanvullende verklaring die door Van Dijken is afgegeven in november 2020 en die in augustus 2021 in beroep is ingezonden. In die op initiatief van verzoeker afgegeven verklaring, die is toegespitst op het verzoek om verlenging van de diplomatermijn, wordt vermeld welke opleidingen verzoeker heeft afgebroken omdat die niet bij hem bleken te passen en welke problemen hij daarbij heeft ondervonden. Verder is vermeld dat bij verzoeker sprake is van beperkingen ten aanzien van het leervermogen, het concentratievermogen, het vermogen om overzicht te houden, alsmede beperkingen op het gebied van samenwerking, afstemming en communicatie. Verder wordt daarin bevestigd dat verzoeker in staat is om een beroepsopleiding te volgen, maar daarin is ook nadrukkelijk aangegeven wat daarvoor nodig is (rustige en stabiele thuissituatie, ondersteuning vanuit de opleiding) en dat duidelijk is dat verzoeker er als gevolg van zijn problemen nog niet in is geslaagd om een opleiding af te ronden. Met deze verklaring, die inzichtelijk en consistent is gemotiveerd, is (alsnog) aannemelijk geworden dat er (wel) een causaal verband bestaat tussen de problemen van verzoeker en de studievertraging. Dat hij pas op een laat moment met zijn laatste studie is begonnen, kan hem in dit geval niet worden tegengeworpen. Dat geldt ook voor het gegeven dat hij gedurende enkele jaren geen opleiding heeft gevolgd.
4.5.4.
De minister wordt niet gevolgd in zijn betoog ter zitting dat relevante verklaringen van de onderwijsinstellingen ontbreken. Er is een ondersteunende verklaring van de onderwijsinstelling waar verzoeker was ingeschreven op het moment dat de diplomatermijn verstreek. Deze onderwijsinstelling kan in dit geval ook worden beschouwd als de meest gerede instelling om die verklaring af te geven. De in de verklaring opgegeven reden voor ondersteuning sluit bovendien aan op de medische verklaring en daarmee is deze verklaring voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Dat er ook van de andere onderwijsinstellingen een verklaring zou moeten worden overgelegd, volgt niet uit de wettelijke regeling.
Conclusie
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat aan de toepassingsvoorwaarden voor diplomatermijnverlenging is voldaan. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarin opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Voor het overige kan de aangevallen uitspraak worden bevestigd. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de diplomatermijn, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 4.14, tweede lid, van de Wsf 2000, wordt verlengd met 5 jaren. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen aanleiding.
5. Er is aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van verzoeker, die zijn begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1).

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat de minister de diplomatermijn van verzoeker verlengt met 5 jaren en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 16 september 2020;
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) S.S. Blok