ECLI:NL:CRVB:2022:2286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
21/3831 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens gebrek aan dienstbetrekking en loonbetaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant door het Uwv. Appellant had zich op 14 maart 2018 ziek gemeld en ontving vanaf 16 maart 2018 een Ziektewet-uitkering. Op 23 december 2019 vroeg hij een WIA-uitkering aan, maar het Uwv weigerde deze op 18 februari 2020, omdat het dienstverband van appellant niet bekend was bij de Belastingdienst en er geen premies voor werknemersverzekeringen waren afgedragen. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in het bestreden besluit van 30 juli 2020. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant geen werknemer was en niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De Raad benadrukte dat het op appellant lag om aan te tonen dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking had gewerkt. Appellant had verschillende documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt, maar het Uwv had voldoende gemotiveerd dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij loon had ontvangen of dat er premies waren afgedragen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3831 WIA

Datum uitspraak: 25 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 oktober 2021, 20/4369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2022. Namens appellant is mr. Küçükünal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 14 maart 2018 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant per 16 maart 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant heeft op 23 december 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 18 februari 2020 heeft het Uwv appellant een WIA-uitkering geweigerd, omdat het dienstverband van appellant niet bij de Belastingdienst bekend is en er geen premies voor de werknemersverzekeringen voor hem zijn afgedragen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel degelijk arbeid in dienstbetrekking heeft verricht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een arbeidsovereenkomst tussen hem en uitzendbureau [naam uitzendbureau] ( [naam uitzendbureau] ), een uitzendbevestiging voor opdrachtgever [naam bedrijf] , een beëindigingsovereenkomst en een formulier ‘Model opgaaf gegevens voor de loonheffingen’ overgelegd. Volgens deze stukken heeft appellant op 26 februari 2018 een arbeidsovereenkomst gesloten met uitzendbureau [naam uitzendbureau] , is appellant per 1 maart 2018 gaan werken bij [naam bedrijf] en is de arbeidsovereenkomst per 16 maart 2018 beëindigd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 30 juli 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 februari 2020 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is geen sprake geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking die zich kenmerkt door de kenmerken gezag, loon en arbeid. Het dienstverband tussen appellant en uitzendbureau [naam uitzendbureau] is niet bekend bij de Belastingdienst. Hieruit heeft het Uwv afgeleid dat er geen loon is betaald en dat er geen premies werknemersverzekeringen voor appellant zijn afgedragen. Daarnaast is het volgens het Uwv opmerkelijk dat zowel uitzendbureau [naam uitzendbureau] als inlener [naam bedrijf] en het administratiekantoor dat de arbeidsovereenkomst heeft opgesteld, [naam administratiekantoor] , zijn gevestigd op het hetzelfde adres. Gelet op deze omstandigheden heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant niet werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Dit betekent dat appellant niet als werknemer kan worden aangemerkt. Met de door appellant in bezwaar ingebrachte stukken is volgens het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat appellant loon heeft ontvangen en dat voor hem premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan op de gronden in bezwaar van appellant. Appellant heeft in beroep niet onderbouwd om welke redenen het standpunt van het Uwv onjuist is. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv in het bestreden besluit nieuwe afwijzingsgronden aan de weigering van de WIA-uitkering ten grondslag heeft gelegd. Het Uwv heeft de WIA-uitkering primair geweigerd omdat het dienstverband van appellant niet bekend is bij de Belastingdienst en er geen premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen.Dit standpunt heeft het Uwv in het bestreden besluit gehandhaafd. Daarnaast heeft het Uwv nader gemotiveerd dat de omstandigheid dat het dienstverband van appellant niet bij de Belastingdienst bekend is, erop wijst dat er geen loon aan appellant is betaald. Op basis van deze omstandigheden heeft het Uwv geconcludeerd dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking. De rechtbank heeft het Uwv in dit standpunt gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het gaat om een aanvraagsituatie, wat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:467) betekent dat de bewijslast voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking op appellant rust. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat appellant met de in bezwaar overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij loon heeft ontvangen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald
.Appellant
handhaaft zijn standpunt dat hij daadwerkelijk heeft gewerkt en dat er dus geen sprake is van een gefingeerd dienstverband. Dat het dienstverband van appellant niet bekend is bij de Belastingdienst en dat er geen premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen, is volgens appellant onvoldoende voor de conclusie dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking. Indien de werkgever van appellant vanuit diens eigen administratie mogelijk fouten heeft gemaakt, kan appellant daar niet aansprakelijk voor worden gehouden. Ter zitting van de Raad heeft appellant nader toegelicht dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het al dan niet bestaan van een dienstbetrekking en dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Daarbij is volgens appellant van belang dat het Uwv hem een ZW-uitkering heeft toegekend, wat betekent dat het Uwv destijds wel is uitgegaan van een dienstbetrekking. Doordat het Uwv zich nu op het standpunt stelt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking, is het volgens appellant aan het Uwv om dit aannemelijk te maken. De enkele omstandigheid dat geen premies voor de werknemersverzekeringen zijn afgedragen, is hiervoor onvoldoende. Hoewel sprake is van een aanvraag, heeft het bestreden besluit alle uiterlijke kenmerken van een belastend besluit.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht. Het Uwv handhaaft zijn standpunt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en [naam uitzendbureau] . Volgens het Uwv is sprake van een gefingeerd dienstverband. Het Uwv is tot deze conclusie gekomen op basis van de in 1.3 weergegeven omstandigheden die er volgens het Uwv op wijzen dat geen sprake is geweest van een dienstverband. Aangezien het gaat om een aanvraag voor een WIA-uitkering ligt het op de weg van appellant om aan te tonen dat sprake is geweest van een dienstbetrekking. Tot op heden heeft appellant op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk heeft gewerkt en dat sprake is geweest van loonbetaling over de gewerkte dagen in maart 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of appellant per 1 maart 2018 werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en op basis daarvan als werknemer verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
4.2.
Op grond van artikel 7, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Ziektewet is verplicht verzekerd voor de Wet WIA – voor zover hier relevant – de werknemer die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt hieraan het volgende toegevoegd.
4.4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, nu het in deze zaak gaat om een aanvraagsituatie, het op de weg van appellant ligt om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht heeft op een WIA-uitkering.
Dit betekent dat appellant aannemelijk moet maken dat hij werkzaam is geweest in een dienstbetrekking. Hieraan doet niet af, zoals appellant heeft gesteld, dat het Uwv aan appellant wel een ZW-uitkering heeft toegekend en hem destijds niet heeft tegengeworpen dat hij niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen.
4.4.2.
In het kader van deze bewijslastverdeling heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking. Het Uwv heeft de aanvraag voor een WIAuitkering afgewezen op de grond dat het dienstverband van appellant niet bekend is bij de Belastingdienst en dat voor appellant geen premies zijn afgedragen. Hieruit heeft het Uwv afgeleid dat aan appellant geen loon is betaald. Ook is gebleken dat het uitzendbureau, de inlener [naam bedrijf] en het administratiekantoor dat de arbeidsovereenkomst heeft opgesteld, zijn gevestigd op hetzelfde adres, hetgeen zeer ongebruikelijk is. In hoger beroep heeft het Uwv daaraan toegevoegd dat het op de salarisstrook vermelde uurloon beduidend hoger ligt dan de uurlonen in de CAO die volgens de bijlage bij de arbeidsovereenkomst van toepassing is. Appellant heeft tegenover dit standpunt van het Uwv onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens gesteld, die aannemelijk maken dat er daadwerkelijk sprake is geweest van een dienstbetrekking in de periode van 1 maart 2018 tot 16 maart 2018. Uit de door appellant in bezwaar overgelegde stukken zijn blijkt niet dat hij daadwerkelijk voor uitzendbureau [naam uitzendbureau] bij inlener [naam bedrijf] heeft gewerkt en dat aan hem loon is betaald. Appellant heeft bijvoorbeeld geen bankafschrift overgelegd, terwijl op de loonstrook van 4 april 2018 is vermeld dat het loon over de in maart 2018 gewerkte dagen zal worden overgemaakt op zijn bankrekening. Ook in beroep en in hoger beroep heeft appellant geen nadere gegevens overgelegd die aannemelijk maken dat daadwerkelijk door hem is gewerkt en dat het op de loonstrook van 4 april 2018 vermelde loon ook aan hem is betaald.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.4.2 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen werknemer is en niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. De WIA-uitkering is daarom terecht geweigerd. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en
S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L. Winters
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.